Home Arie Theodorus van Deursen (1931-2011)

Arie Theodorus van Deursen (1931-2011)

  • Gepubliceerd op: 24 september 2013
  • Laatste update 23 okt 2023
  • 19 minuten leestijd
Arie Theodorus van Deursen (1931-2011)

Door Jan Dirk Snel

Het moet in 1983 geweest zijn. We hadden werkcollege en omdat we maar met een klein groepje van een student of zes waren, werd het gehouden rond de grote werktafel op de persoonlijke werkkamer van prof. dr A.Th. van Deursen op de negende verdieping van het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit. Ik was wat vroeg en nog in mijn eentje.

In de krant had ik net gelezen dat hem de Dr C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1983 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde was toegekend, en terwijl Van Deursen met de rug naar mij toe nog enkele dingen op zijn bureau stond te schikken, wenste ik hem geluk met de prijs. Het bleef even stil en toen merkte hij bedachtzaam op: ‘Dat is me nog nooit overkomen, dat een student mij feliciteert.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

foto: Sander Heezen

Het moment is me altijd bijgebleven, omdat het zo typerend was voor Van Deursen. Allereerst is daar het reflectieve van het antwoord: geen directe reactie, maar een overdenking van wat er net gebeurde. Het is iets wat we ook in zijn oeuvre steeds tegenkomen: niet alleen de feiten, ook de beschouwing van de feiten, maar dan wel heel concies opgeschreven. Ten tweede omdat het antwoord me ook wat bevreemdde: dat dit voor iemand die al anderhalf decennium aan een universiteit doceerde, een hoogleraar die inmiddels de vijftig gepasseerd was, een nieuwe situatie was, die hij opvallend vond, zei misschien ook iets over zijn relatieve isolatie. Van Deursen had de naam een enigszins teruggetrokken, zelfs wat schuwe man te zijn. Op koffiepunten zagen wij hem niet veel.

Het gewone leven

Hij kreeg die prijs overigens voor de vier kleine deeltjes van zijn Kopergeld van de Gouden Eeuw, die tussen 1978 en 1980 verschenen waren. Die vier boeken hadden hem al bij een breder publiek bekend gemaakt, maar de echte doorbraak kwam pas toen de vier delen in 1991 in één band bij uitgeverij Bert Bakker verschenen onder de nieuwe titel Mensen van klein vermogen, een werk dat ook in het Engels vertaald werd. In dat zelfde jaar verscheen ook een heruitgave van het werk waarmee hij onder kerkhistorici al eerder naam had gemaakt: Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarneveldt, dat voor het eerst in 1974 gepubliceerd was. Dat boek was waarachtig vernieuwend.

Het was het beginpunt van een geheel nieuwe onderzoekslijn die in de decennia daarna toonaangevend zou worden. Niet het grote theologische conflict tussen remonstranten en contraremonstranten, tussen arminianen en gomaristen, stond centraal, maar de reactie van het gewone kerkvolk daarop. Hoe reilden en zeilden gewone mensen? Hoe functioneerden dorpskerkenraden? Hoe gedroegen gewone gelovigen zich op zondag? Van Deursen beschreef hoe Haarlemmers op zondag, de enige dag waarop dat kon, graag een stukje buiten de stad gingen wandelen en dat de classis Haarlem daarom maar besloot om in Heemstede een kerk op te zetten, zodat de zondagsreizigers alsnog ‘tot den godsdienst mogen gelockt’ worden. Het Kopergeld was in feite de verwerking van restmateriaal en van de vragen die overbleven: hoe zag het dagelijks werk van die gewone mensen in de Gouden Eeuw eruit, hoe richtten ze hun alledaagse volkscultuur in, hoe stonden ze ten opzichte van de overheid?

Het wat ironische was dat de traditioneel ingestelde Van Deursen daarmee in zijn werk in feite perfect bij de tijdgeest in de geschiedwetenschap aansloot. Het is niet helemaal toevallig dat hij in het voorwoord van het eerste Kopergeld-deeltje twee marxistische historici, E.P. Thompson en Eugene D. Genovese, als inspirerend voorbeeld noemde. Zij hadden volgens hem bewezen dat de ‘mentaliteit van de volksmassa geen gesloten boek’ hoefde te blijven. Er heerste in die jaren veel retoriek: dat geschiedenis vroeger vooral over grote mannen gegaan zou zijn, maar dat wij nu onze aandacht eindelijk verlegden naar de gewone man. Elke nieuwe generatie studenten denkt dat trouwens weer. Maar bij Van Deursen was het geen modieuze retoriek, maar warme menselijke belangstelling die hem tot dit terrein bracht, waarop hij ook later zijn sporen nog zou verdienen.

In 1994 verscheen Een dorp in de polder, een monografie over het Noord-Hollandse dorp Graft op het Schermereiland in de zeventiende eeuw – het boek verscheen ook in het Duits – en opnieuw ging het om het alledaagse gewone leven in een tijd die voorbij is. Het ging hem niet om dat specifieke dorp, maar om het algemene in het bijzondere. Hij beschreef hoe de opvoeding van de jeugd verliep, hoe de verhouding tussen mannen en vrouwen was, hoe mensen omgingen met het huwelijk, maar ook met afwijkingen van normen in de gemeenschap, zowel hoe men dat zelf soms aanpakte als hoe officiële recht dat deed. Van Deursen concludeerde overigens dat de Noord-Hollandse jongeren – anders dan bijvoorbeeld in Drenthe waar hij ook wel over geschreven heeft – zich eerder door een zucht naar vrede dan door gewelddadigheid kenmerkten.

Mij heeft hij dan ook wel eens verteld dat hij best in dat Graft van ruim drie eeuwen geleden had willen wonen, maar dat er naar zijn zin dan wel te weinig boeken voor hem beschikbaar zouden zijn geweest. In zijn afscheidsrede in 1996 kwam hij er nog eens op terug: aan de hand van een beeldend voorbeeld over iemand die pas na ettelijke keren zoeken eindelijk het gewenste document in handen kreeg, liet hij toen zien hoeveel papieren kennelijk ook gewone dorpsbestuurders destijds al in huis hadden.

Ook Van Deursens laatste boek, In Katwijk is alles anders, over de woonplaats van zijn laatste jaren, Katwijk – waar hij vanuit Bloemendaal, waar zich met het oog op zijn emeritaat in 1996 aanvankelijk met zijn echtgenote had gevestigd, naartoe was verhuisd – kan men tot dit genre van het alledaagse leven rekenen. In dat werk beschrijft hij een grote dorpsgemeenschap sinds het begin van de oorlog. Natuurlijk is er aandacht voor de gemeenteraad en voor burgemeesters, maar het grootste deel van het boek gaat toch over het dagelijks leven, het werk, de visserij, de tuinbouw, het toerisme, nieuwe bedrijfstakken, over de vrijetijdsbesteding ook, over voetbalclubs en andere sportverenigingen, over het muziekleven, het strand, de kerkgang en over jongerencentra.

Toen het begin oktober op het gemeentehuis van Katwijk werd gepresenteerd, zat hij in een rolstoel en verbleef hij al in het verzorgingstehuis in Oegstgeest, waar hij op 21 november 2011 overleed. De ziekte waar hij al aan leed, kanker, openbaarde zich net in volle omvang toen het werk voltooid was. Hij zou niet meer mogen meemaken hoe de Katwijkers, eenvoudig volk waartussen hij zich thuis voelde, hem op straat over zijn werk aan zouden spreken.

Stijl

Van Deursens werk kenmerkt zich door twee dingen. Ten eerste door een nauwgezet lezen van de bronnen. Hij was een van de weinige grote, bekende historici van onze dagen die zijn boeken helemaal vanuit het archief opbouwde: nieuwe kennis, nieuwe onbekende feiten. Over een andere bekende Nederlandse historicus, een iets oudere tijdgenoot, vroeg hij me eens terloops: is die man eigenlijk wel eens in een archief geweest? Van Deursen was er kind aan huis, in de archieven. Hij was een meester in het bevragen van bronnen op dingen waar ze niet voor aangelegd waren.

Als hij een stuk tegenkomt over zeven opgeschoten schaatsende Graftse jongens en meisjes van tussen de zeventien en twintig die op een late zondagmiddag in januari 1691 in de schemering een ongeluk met een arrenslee krijgen, gaat het hem niet om de juridische aspecten van de zaak, maar op het vanzelfsprekende gedrag: terwijl de duisternis al inviel, wilde dit groepje nog even vijftig kilometer op de schaats op en neer naar Landsmeer. Dat zei dus alles over de onderlinge omgang van jongens en meisjes in die tijd. Zo las Van Deursen steeds zijn bronnen: niet met het oog op wat ze openlijk vertelden, maar vooral door te kijken wat ze over achterliggende vooronderstellingen vertelden als je scherp oplette. In die zin was hij een historisch antropoloog.

Het tweede kenmerk is de stijl. Als er één historicus is die zijn faam geheel en al aan zijn vertelkunst te danken heeft, is het Van Deursen wel. In eenvoudige, nuchtere, vaak korte, zelfs simpel aandoende zinnetjes vertelt hij zijn verhaal. Hij begint vaak door een redenering van vroeger die ons ietwat vreemd is, als een vanzelfsprekende zaak voor te leggen en dan pas te vertellen waar die vandaan komt en hoe wij daar nu tegenaan kijken. Daarmee voerde hij ons direct in de belevingswereld van vroeger eeuwen in. Maar Van Deursen schuwde kleine ironische terzijdes niet. De goede verstaander kon veel meer lezen, al verstond niet altijd iedereen zijn verborgen commentaar. Terwijl Van Deursen wel degelijk zijn sympathieën had, kwam het regelmatig voor dat lezers die bij een geheel andere partij vermoedden. Het verleidde Kees Fens ooit tot de lapidaire woorden: ‘Ik vind Van Deursen groot’. En dat was vooral omdat hij iedereen en alle richtingen eerlijk behandelde.

Dat was dan ook zijn devies: geschiedschrijving is mensen recht doen en dan niet alleen de levenden, maar ook de doden. Het christelijke gebod van de naastenliefde gold wat hem betreft ook de mensen die ons voorafgingen en niet alleen de eigen geestverwanten, maar alle mensen, ook zij die heel anders dachten dan hij. Hij had geen ingewikkelde theorieën over christelijke geschiedschrijving nodig. In die zin was hij, een gereformeerd man, een zeer onverzuilde geschiedschrijver. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in vrijwel alle toonaangevende kranten geschreven heeft.

Regenten

Van Deursens belangstelling voor het gewone leven in met name de Gouden Eeuw was begonnen toen hij in 1958 na zijn studie een aanstelling kreeg bij het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis in Den Haag. Daar moest hij zich bezig houden met de uitgave van de Resolutiën der Staten-Generaal vanaf 1610 tot uiteindelijk 1616, werk dat zijn beslag kreeg in de uitgave van twee heel erg dikke banden in de befaamde groene kleur van de RGP (Rijks Geschiedkundige Publicatiën) in 1971 en 1984. Het was werk dat hem ook nog opslokte nadat hij in 1967 eerst lector en in 1971 hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam was geworden. Terwijl hij zo de handelingen van de hoge bestuurders vanaf 1 januari 1610 navlooide, was hij steeds meer nieuwsgierig geworden hoe het gewone mensen in die tijd nu verging. Dat zijn belangstelling een decennium later nauw zou aansluiten bij een nieuwe trend in de geschiedschrijving kon hij toen nog niet bevroeden. Zijn belangstelling was authentiek.

In zijn publicaties in de jaren zestig richtte hij zich aanvankelijk nog op de grote, hogere politiek in de jaren die hij bestudeerde, een onderwerp dat hij overigens nooit heeft losgelaten. Van Deursen kon zich uitstekend inleven in de dilemma’s waar regenten en andere politici voor stonden. Beeldend vermogen was niet zijn sterkste kant – het verhaal gaat dat zijn echtgenote in Graft ter plaatse al wandelende heeft nagetrokken hoe lang het duurde om van, zeg, een bepaalde woning naar het rechthuis of de kerk te lopen –, maar logica, al denkende nabeleven voor welke keuzes bestuurders en andere mensen stonden, dat was zijn sterke punt. Een van de uitingen was zijn kritische biografie over Maurits van Nassau uit 2000 met de kenmerkende titel: Maurits van Nassau. De winnaar die faalde.

Ook over Willem van Oranje, Michiel Adriaenszoon de Ruyter en andere groten heeft van Deursen overigens wel geschreven. In 2004 schreef hij nog eens een overzicht over de jaren van de Opstand en Gouden Eeuw, de Republiek tussen 1555 en 1702, onder de fraaie titel De last van veel geluk. De staatsinrichting had evenzeer zijn belangstelling als het gewone leven. Als de omstandigheden hem niet in andere richting hadden geleid, zou hij de aangewezen man zijn geweest om een nieuwe Fruin/Colenbrander, het uit 1901 daterende, op colleges van Thorbecke uit de jaren veertig van de negentiende eeuw teruggaande en nog steeds niet goed vervangen handboek over de staatsinstellingen in de Nederlandse Republiek te schrijven. In de politieke geschiedschrijving was Van Deursen door zijn analytische gaven naar mijn idee op zijn allersterkst.

Mogelijkheden

Toch ging zijn belangstelling aanvankelijk een heel andere kant uit. Weinigen kunnen zich dat nu meer voorstellen, maar Van Deursen begon als een kenner van het tijdperk van de Verlichting. In aansluiting bij zijn studentenjaren publiceerde hij met name over achttiende-eeuwse geschiedschrijvers: Leonard Offerhaus, professor historiarum Groninganus, 1699-1779 in 1957 en Jacobus de Rhoer, 1722-1813. Een historicus op de drempel van een nieuwe tijd, een boekje dat pas in 1970 verscheen, nadat het, verloren gewaand, weer uit een bureaulade opdook, en dat nog op een scriptie of werkstuk uit zijn studententijd terugging. Zijn inaugurele rede aan de VU in 1971, Geschiedenis en toekomstverwachting, ging nog over het onderwijs in de statistiek aan de universiteiten van de achttiende eeuw.

Ook was het best denkbaar geweest dat Van Deursen zich in meer internationale onderwerpen had gespecialiseerd. In 1960 promoveerde hij bij P.J. van Winter aan de Rijksuniversiteit Groningen, de instelling in zijn geboortestad waar hij ook had gestudeerd, op een proefschrift Professions et métiers. Un aspect de l’histoire de la révocation de l’édit de Nantes. Hij was een kenner van het Victoriaanse Engeland. Ook romans uit die tijd las hij graag. Van Deursen las vele talen, naast het bekende trio Engels, Frans en Duits – zijn echtgenote was overigens een Duitse – en uiteraard vlot Latijn, in ieder geval ook Spaans (en ik ben niet van alles op de hoogte). Voor een organisatie van vervolgde christenen vertaalde hij voor de val van de Muur op zaterdagen als vrijwilliger brieven uit het Russisch. Typerend voor zijn precisie was overigens, wat hij mij eens vertelde, dat als hij van een woord in het Duits de naamval niet kende, hij dan al sprekende voor een ander woord zou kiezen.

De erkenning die hij kreeg, waardeerde hij, maar grote roem heeft hij nooit nagestreefd. Een verzoek in de jaren tachtig om naar Leiden te komen en daar de roemruchte oude leerstoel van Robert Fruin, die voor vaderlandse geschiedenis, over te nemen, sloeg hij af. Bij zijn afscheid vertelde hij hoe hij op een dag zowel een uitnodiging kreeg voor een internationaal congres in, ik meen, Barcelona, als voor een gezelschap in een dorp in Noord-Holland en dat de keuze uiteraard niet moeilijk was: het werden de dorpelingen, want die hadden ongetwijfeld echt belangstelling voor zijn verhaal. Dit jaar verscheen overigens nog een boek waarvan de titel ook van hem afkomstig was. Het ging om een citaat: Niet gehinderd door schroomvalligheid en Rob Hartmans gaf het mee aan zijn geschiedenis van twintig jaar Historisch Nieuwsblad. In een aanbeveling bij een subsidieverzoek schreef Van Deursen in de jaren negentig dat wie een stil en gerust leven op prijs stelde, het blad best kon missen, maar dat voor wie een ‘tegelijk eerlijk, openhartig, informatief en vooral oorspronkelijk’ blad wilde lezen, het zeer geschikt was; het tijdschrift diende een ‘ruimer cultureel belang’.

Van Deursens oeuvre begon wel met het navolgen van eigen belangstellingsvelden, zijn latere werk, niet alleen het boek over Katwijk, maar ook het overzichtswerk dat bij het 25e lustrum van de VU in 2005 verscheen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880-2005, werd steeds meer op verzoek geschreven. De hedendaagse, in eigen ogen ongetwijfeld flitsende bestuurders van die instelling, die kennelijk op een verheerlijkend reclamewerkje hadden gerekend, namen hem zijn kritische toon niet in dank af. Van Deursen liet niet alleen zien dat er van een uitwerking van de gereformeerde beginselen, waarop Abraham Kuyper alles had gebouwd, nooit bar veel terecht was gekomen, hij beschreef ook hoe de universiteit in de laatste decennia steeds verder van de uitgangspositie was afgeraakt, waarbij je je overigens wel kunt afvragen hoe adequaat de vraagstelling daar nog werkte. In de Verenigde Staten, waar de ontwikkelingen zo anders zijn verlopen, was er wel belangstelling voor en er verscheen dan ook een Engelstalige editie.

Cultuur

Daarmee komen we aan op het laatste aspect van Van Deursens oeuvre, waarvan ik lang niet alle werken kan noemen en dat deels gelukkig ook in verzamelbanden is uitgeven: de cultuurkritiek. Toen ik de wat teruggetrokken Van Deursen in 1983 feliciteerde met een van de eerste openlijke blijken van waardering, stond hij in feite net voor een nieuwe levensfase. Hij, die aanvankelijk nauwelijks iets losliet over zijn positie in het leven – hij vertelde ooit dat een student uit zijn kerkgenootschap verbaasd was hem op een bijeenkomst van kerkleden aan te treffen –, begon zich vanaf de jaren tachtig steeds meer in het publieke debat te mengen. Het boek dat hem bij zijn zestigste verjaardag door zijn naaste medewerkers in 1991, het jaar van zijn grote doorbraak, werd aangeboden en dat 29 opstellen van zijn eigen hand bevatte, De eeuw in ons hart, is daarvan de eerste blijk.

Daarin stonden behalve wetenschappelijke verhandelingen ook meer persoonlijke artikelen en ook krantenstukken, die hij over actuele onderwerpen in bijvoorbeeld NRC Handelsblad had gepubliceerd. Onder meer een stuk uit 1985 over een omstreden evangelistenechtpaar dat aangeklaagd was wegens discriminatie. ‘Tolerant zijn’, betoogde hij daarin, ‘betekent niet ik elke mening even mooi vind, elke godsdienst even prachtig, elke partij even goed. Tolerant ben ik, als ik iemands mening bestrijd, zijn godsdienst afwijs, zijn partnerkeuze verwerp, maar toch niet ophoud hem te respecteren’. Het is een opstelling die sindsdien tot aan zijn boek over Katwijk toe steeds terugkeert. Er zijn meerderheden en er zijn minderheden en het is onvermijdelijk dat de meerderheid haar opvattingen in het publieke leven doorvoert, maar de grote vraag is of zij ook aan minderheden ruimte overlaat om zichzelf te zijn. Van Deursen besefte heel goed dat zijn christelijke, gereformeerde levensovertuiging aan de verliezende hand was, maar de vraag die hem vooral beroerde was of mensen ook de mogelijkheid behouden hun eigen overtuiging na te leven, ook als anderen die kwetsend vinden. In die zin was hij ook een ware liberaal.

In 1994, het jaar waarin hij met het boek over Graft nog meer bekendheid verwierf, mocht hij de Huizinga-lezing in Leiden in de Pieterskerk houden. Het werd een sober verhaal over Huizinga en de geest der eeuw. En niet iedereen nam hem in dank af dat hij de cultuurkritiek van de grote Johan Huizinga zomaar vergeleek met de bezwaren die Isaäc da Costa in 1823 tegen de geest van zijn eeuw had ingebracht. Eerlijk gezegd vond ik het ook niet in alle opzichten een sterk verhaal, maar het tekende Van Deursen ook dat hij zijn publiek durfde te trotseren. Hem ging het om de gerichtheid op hogere idealen, die metafysisch gefundeerd moesten zijn. Iedereen voelde Van Deursens christelijke uitgangspunt aan, maar hij uitte er zich vaak wat terughoudend over. Maar dat de geest hoger stond dan het lichaam, dat stond voor hem als een paal boven water. En de meer hedonistische kanten van onze hedendaagse cultuur stonden hem zeker niet aan.

Van Deursen was in een gereformeerd gezin in Groningen, waar hij op 23 juni 1931 was geboren, opgegroeid. En anders dan zijn ouders – zijn vader was een in christelijke kringen bekend, veel publicerend geograaf, kenner van met name het Heilige Land, groot organisator ook – koos hij voor de Vrijmaking, waarna hij in de jaren zestig ‘buiten verband’ raakte, zoals dat heette. Hij werd dus Nederlands gereformeerd. Als Van Deursen ergens een hekel aan had, dan was dat wel het elkaar de maat nemen in christelijke kring. En daaraan heeft hij zijn scherpste woorden gewijd. Theologische scherpslijperij was hem vreemd en het is misschien niet vreemd dat hij in zijn laatste levensdagen in een verzorgingstehuis in Oegstgeest uitgerekend door een hervormde predikant uit Katwijk geestelijk werd begeleid.

Persoonlijk

Van Deursen bleef altijd een wat verlegen man, een studeerkamergeleerde, zoals dat heet. Een vriend heeft mij wel eens verteld hoe die hem in een Amsterdamse stadsbus zag zitten met een groot boek voor zich dat hij hoog opgeheven onverstoord bleef lezen, terwijl de bus hem alle kanten opslingerde. Ook tijdens vergaderingen van universitaire gremia – hij kwam zijn bestuurlijke verplichtingen na – werd wel genoteerd dat hij ondertussen ijverig doorging met het doornemen van boeken en het maken van aantekeningen. Maar op de beslotenheid van zijn werkkamer heb ik ook wel een andere Van Deursen meegemaakt, die ineens begon te praten over zijn Groningse jeugd en daarbij over zijn moeder vertelde. Dan kon hij hartelijk en openhartig zijn en soms ook ronduit vrolijk. Een aantal jaren geleden zag ik hem bij een bijeenkomst bij de uitgangdeur samen met een bekende en inmiddels ook overleden hoogleraar, de bioloog Jan Lever, staan. Als twee slungelige studenten stonden de beide emeriti daar zelfs een sigaretje te roken. Ineens kon ik me de jonge Groningse student, die trouwens actief in het studentenleven was geweest, voorstellen.

Hoorcolleges heb ik vreemd genoeg nooit van hem gehad. Maar dat ene bijzondere college herinner ik me nog wel: hoe hij een stapeltje systeemkaartjes – daar werkte hij zijn hele leven mee – uit een zak van zijn jasje haalde, die voor zich neerlegde en, terwijl hij de kaartjes een voor een verlegde, aan de hand van zijn aantekeningen een verhaal hield, dat klonk als een klok. Werkcolleges heb ik wel veel meegemaakt. Hij hield die altijd aan het eind van de middag, zo tussen vier en zes, en ik vermoed dat hij voor dat tijdstip koos, omdat hij dan eerst een productieve werkdag kon maken. Hij had de gewoonte om het voorzitterschap onder de studenten te laten rouleren. Hij zat er vaak maar een beetje bij, het leek of hij nauwelijks aanwezig was en colleges lang liet hij de studenten maar kletsen en discussiëren over elkaars werkstukken vrijwel zonder een woord te zeggen. Maar dan kwam het slot van de collegereeks en dan bleek dat hij alles perfect gevolgd had. Hij schreef dan soms ook een afsluitend concluderend stuk en ik hem wel eens verbaasd gevraagd waarom hij in een noot naar een werkstuk van mij verwees, want daarin stond toch echt niet wat hij beweerde. ‘Maar het was toch de logische implicatie?’ was zijn reactie en hij had gelijk. Hij keek en las alleen veel scherper.

Voor mij is hij altijd de professor gebleven. Hij wachtte vaak wat af, maar als je hem een stuk stuurde, had je twee dagen later een brief terug, waarin hij in zijn wat meisjesachtige aandoende, kraakheldere handschrift zijn krachtige opmerkingen gaf. Hij, die altijd opmerkte dat hij ontechnisch was, was trouwens vroeg bedreven in het gebruik van de computer. Zijn e-mails ondertekende hij steevast met Arie, maar ik kon het nooit over mijn hart verkrijgen hem ook zo aan te schrijven. Ik schreef dus steevast terug met ‘Waarde professor’.

Dat is hij voor mij gebleven, de professor. Hij was niet alleen een van de grootste geschiedschrijvers van zijn dagen, hij was ook een man die voor zijn overtuigingen uitkwam. En hij was vooral iemand die belangsteling had voor mensen en hen in zijn historische werk recht probeerde te doen. Arie Theodorus van Deursen werd tachtig jaar.