Home Arbeiders kregen goede huizen dankzij de Woningwet

Arbeiders kregen goede huizen dankzij de Woningwet

  • Gepubliceerd op: 18 juni 2019
  • Laatste update 13 nov 2023
  • Auteur:
    Rob Hartmans
  • 10 minuten leestijd
Woningwetbouw in Amsterdam

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In de negentiende eeuw woonden veel stadsbewoners in erbarmelijk slechte huizen. Dankzij de Woningwet van 1901 konden gemeenten het woningbestand verbeteren en uitbreiden. Daardoor kregen duizenden arbeidersgezinnen eindelijk een goed dak boven hun hoofd.

Dat het armste deel van de bevolking nauwelijks en soms niets te eten had, in lompen gehuld ging en in onbeschrijflijk smerige krotten woonde, werd eeuwenlang gezien als iets normaals. Iedereen had nu eenmaal zijn eigen plaats in de samenleving, en die van de een was gewoon comfortabeler dan die van de ander. In de negentiende eeuw begon er echter iets te veranderen. Niet alleen nam in Nederland de omvang van het ‘pauperprobleem’ toe, maar ook het besef dat dit een probleem wás betekende een belangrijke ommezwaai.

In 1854 kwam het Koninklijk Instituut van Ingenieurs met een rapport over de woonsituatie van de arbeidersklasse, dat in opdracht van koning Willem III was geschreven. Hieruit bleek duidelijk dat een groot deel van de bevolking in de meest primitieve omstandigheden leefde: ‘Helaas! de holen der menschen – en anders mogen wij de woningen van velen uit den min gegoeden stand niet heeten – staan niet zelden achter bij de plaatsen, die ten verblijve voor vele dieren zijn afgezonderd: de eerste vereischten voor leven en gezondheid ontbreken; alles schijnt er op aangelegd om het zedelijk leven, hetwelk in die holen wordt geleid, op den dierlijken voet te handhaven, en zoo doende staan die holen als onuitputtelijke bronnen van verdere, alle verstandelijke, vooral alle zedelijke ontwikkeling tegen en belemmeren den voortgang van eene gewigtige klasse der maatschappij.’

Dat het armste deel van de bevolking nauwelijks en soms niets te eten had werd eeuwenlang gezien als iets normaals

De arbeidende klasse werd door de auteurs van dit rapport gezien als een belangrijk onderdeel van de samenleving, maar ze moest zich ordelijk gaan gedragen en beschaafder worden. Orde, beheersing en normaliteit waren bij uitstek de kenmerken van een samenleving en een cultuur die doorgaans wordt aangeduid als ‘burgerlijk’. Chaos, liederlijk gedrag en gevaren hoorden daar duidelijk niet bij. De ingenieurs begrepen dat de arbeider in een ‘hol vol rook en vuilnis’, met hongerende kinderen, niet tot rust kon komen, en dat hij zijn toevlucht zocht in ‘die plaatsen, welke hem, bij slecht gezelschap, den jenever aanbieden, om hem en de zijnen nog meer ongeluk te bereiden’.

Bovendien liep niet alleen de zedelijkheid van de bevolking gevaar, maar werd ook de volksgezondheid sterk bedreigd. Door grote vorderingen in de medische wetenschap en de biologie werd duidelijk dat bacteriën en virussen allerlei levensbedreigende ziekten veroorzaakten. Hierdoor begon de welgestelde burgerij te beseffen dat die smerige achterbuurten waarin het ‘grauw’ huisde tikkende tijdbommen waren. 

Eén kamer

Toen het ingenieursrapport in 1854 verscheen, ging Nederland in economisch opzicht nog slechts stapvoets voorwaarts. Maar na 1870 kwam de industriële revolutie hier op gang, waardoor het huisvestingsprobleem nog vele malen urgenter werd. De bevolking van de steden groeide explosief, terwijl er slechts mondjesmaat werd gebouwd. De traditionele volksbuurten, die vaak grensden aan de straten en grachten waar de gegoede burgerij woonde, puilden uit en verloederden nog verder, terwijl ook buurten waar lange tijd middenstanders hadden gewoond snel verpauperden.

Onderzoek van organisaties als de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de Volksbond tegen Drankmisbruik uit de jaren 1880 bracht aan het licht dat een kwart tot de helft van de stedelijke bevolking op één kamer woonde, die vaak niet groter was dan enkele vierkante meters. Steeds vaker werden ook vochtige kelders, die soms slechts anderhalve meter hoog waren, als woning gebruikt. De economische vooruitgang ging dus duidelijk hand in hand met grote sociale ellende.


Kelderwoning in de Nieuwe Spiegelstraat, Amsterdam, 1914.

Hoe het er in de Amsterdamse volksbuurt de Jordaan uitzag, is treffend beschreven door de ooit beroemde romanschrijver Israël Querido: ‘Het middendeel van de straat leek een belt. Er stonden duistere rabatten te rotten op de walmende grond. Als een zwerend brok leven, aangestoken, tussen al de andere sombere wijken en straten in, zo lag de lange Tuinstraat met haar dwars-wijken in de Jordaan. Het was de straat van uitgevreten armoe en jammerlijkste naargeestigheid, met haar donkere keldertjes, ingezonken winkeltjes, haar trieste snijdingen en gangen, haar scheve gevels en schimmelende haveloosheid, dat zelfs de schroeiende zon er geen licht-vreugde meer doorheen kon werpen.’

Steeds duidelijker werd dat er iets moest gebeuren, maar wie moest dat doen? Traditionele liberalen, die in Nederland de politiek domineerden, legden de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Als de onderste lagen van de samenleving al geholpen moesten worden, dan was dat een zaak van particuliere burgers die initiatieven konden ontplooien, en zeker geen overheidstaak. Goedkope woningen voor arbeiders moesten worden gebouwd door ondernemers, wat in veel grote steden ook gebeurde.

Sociaal-liberalen

In Amsterdam werden wijken als De Pijp en de Staatsliedenbuurt uit de grond gestampt, in Den Haag ontstond de Schilderswijk en in Rotterdam verrees het Oude Westen. Een stedenbouwkundig plan lag aan deze wijken niet ten grondslag, en de huizen werden zo goedkoop en snel mogelijk gebouwd. Deze zogenoemde ‘revolutiebouw’ was over het algemeen van slechte kwaliteit. De woningen waren klein, de sanitaire voorzieningen slecht, en met zekere regelmaat stortten hele panden in. Bovendien werd hiermee lang niet voorzien in de vraag naar betaalbare woningen. Zo werden in Amsterdam tussen 1880 en 1902 weliswaar 16.667 woningen gebouwd, maar in dezelfde periode nam het aantal inwoners met ruim 200.000 toe, tot boven de 500.000. In de twintig jaar erna zouden daar nog eens 200.000 mensen bij komen.

Van betere kwaliteit waren de arbeiderswoningen die werden gebouwd door de schaarse woningbouwverenigingen. De eerste was de ‘Vereeniging ten Behoeve der Arbeidersklasse te Amsterdam’, die in 1852 was opgericht, waarna ook in Arnhem en Den Haag dergelijke corporaties ontstonden. Het werk van de Amsterdamse vereniging was een druppel op een gloeiende plaat: in dertig jaar tijd werden niet meer dan 800 woningen gebouwd.

Van betere kwaliteit waren de arbeiderswoningen die werden gebouwd door de schaarse woningbouwverenigingen

Rond 1880 kwam echter een jonge generatie liberalen op, onder wie Hendrik Goeman Borgesius, Arnold Kerdijk, Willem Treub en Pieter Cort van der Linden. De laatste publiceerde in 1886 het boek Richting en beleid der liberale partij, waarin hij stelde dat het te gemakzuchtig was individuen altijd zelf verantwoordelijk te houden voor hun welzijn en maatschappelijke succes. Veel mensen hadden nu eenmaal een uiterst ongunstige uitgangspositie, profiteerden daardoor veel minder van economische voorspoed en waren veel kwetsbaarder voor tegenslagen.

Het zogenoemde ‘laisser faire-beginsel’ was volgens Cort van der Linden ‘ontaard in dogmatische vasthoudendheid’. De problemen waarmee de samenleving op dat moment werd geconfronteerd waren in de ogen van de sociaal-liberalen te groot en te complex om over te laten aan het particulier initiatief en de markt.
Zij pleitten voor een grotere rol van de overheid, maar wel in samenwerking met wat later het ‘maatschappelijk middenveld’ ging heten. Na 1885 groeide het aantal woningbouwverenigingen snel, al bleef hun slagkracht beperkt. Ook gemeenten ontbeerden de mogelijkheid om krotten te onteigenen en te investeren in goede woningen. De lokale overheden moesten meer bevoegdheden krijgen en de woningbouwverenigingen hadden financiële ondersteuning nodig.

Onteigenen en slopen

Een eerste wetsvoorstel in deze richting, ingediend door Samuel van Houten, sneuvelde in de Tweede Kamer omdat verschillende liberalen hierin een aantasting zagen van het eigendomsrecht. Ook andere pogingen van sociaal-liberalen leden schipbreuk, maar in het laatste decennium van de negentiende eeuw ontstond er geleidelijk meer draagvlak voor een ‘corporatieve’ aanpak van het woningprobleem. In katholieke en orthodox-protestantse kringen zat men niet te wachten op een overheid die zich rechtstreeks met de levenssfeer van de burger ging bemoeien. Zij hielden de overheid liever op afstand. Vandaar dat er katholieke en protestantse woningbouwverenigingen werden opgericht. Het lenigen van sociale noden was uiteraard ook een belangrijk middel om de eigen achterban aan zich te binden.


In opdracht van de gemeente Amsterdam ontwerpt Hendrik Berlage in 1915 het Plan Zuid.

In 1899 kwam het liberale kabinet-Pierson (1897-1901) met voorstellen voor een Gezondheidswet – die het mogelijk maakte om woningen om gezondheidsredenen ‘onbewoonbaar’ te verklaren – en voor een Woningwet. Het eerste deel van de Woningwet regelde de bevoegdheden van de gemeenten en verplichtte hen toe te zien op de kwaliteit van bestaande en nieuwe woningen. Dit betekende dat krotten konden worden onteigend en gesloopt, en dat voor nieuwbouw voortaan een vergunning nodig was. Bovendien moesten gemeenten plannen voor ruimtelijke ordening en stadsuitbreiding maken.

Het tweede deel bood gemeenten de mogelijkheid sociale woningbouw financieel te ondersteunen. Om geldverspilling te voorkomen moesten woningbouwverenigingen wel eerst door de regering worden erkend voordat ze aanspraak op steun konden maken.

Hoewel de sociaal-democraten liever hadden gezien dat gemeenten zelf arbeiderswoningen konden bouwen, stemden zij in met het wetsvoorstel, net als alle katholieke Kamerleden en de overgrote meerderheid van de protestanten. Ook de Eerste Kamer, waarin meer conservatieven zitting hadden, ging akkoord, zodat de Woningwet in juni 1901 in het Staatsblad werd gepubliceerd en per 1 augustus van het jaar erop in werking trad.

Zeer in trek

De effecten van de wet lieten nog een tijdje op zich wachten. Om te beginnen duurde het enkele jaren voordat de eerste woningbouwverenigingen door de overheid werden erkend. En toen ze eenmaal aan de slag konden, bouwden ze alleen voor arbeiders met relatief goede inkomens. Doordat de allerarmsten – vaak letterlijk – in de kou bleven staan, trokken veel gemeenten deze taak naar zich toe en stichtten zij eigen woningbedrijven.

Voorloper hierbij was Amsterdam, waar de sociaal-democraat Floor Wibaut in 1914 wethouder werd. Hij richtte de Gemeentelijke Woningdienst op, die door vooruitstrevende architecten goede en betaalbare arbeiderswoningen liet bouwen. Verschillende andere gemeenten volgden dit voorbeeld. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren bouwmaterialen namelijk veel duurder geworden en bouwde de particuliere sector steeds minder. Van de 25.000 woningen die in 1920 in heel Nederland werden neergezet, namen particuliere bouwers er slechts 4000 voor hun rekening. De woningbouwverenigingen bouwden dat jaar 13.000 woningen, en de gemeenten zo’n 8000.

De nieuwe, strengere bouwvoorschriften en het goede voorbeeld van de sociale woningbouw leidden ertoe dat ook de kwaliteit en het uiterlijk van woningen in de particuliere sector sterk verbeterden. Het is geen wonder dat woningen uit het Interbellum nog altijd zeer in trek zijn en dat de stijl vaak door hedendaagse architecten wordt gekopieerd.

Vanaf de jaren tachtig werd de grote rol die de landelijke overheid op het terrein van de volkshuisvesting speelde steeds meer als een probleem gezien. Vandaar dat de woningcorporaties in 1995, zowel financieel als bestuurlijk, werden verzelfstandigd. Deels heeft dit stimulerend gewerkt, omdat de corporaties zich ondernemender gingen opstellen. Tegelijkertijd heeft het marktdenken er ook toe geleid dat het idee van sociale woningbouw in het gedrang is gekomen. Dat neemt niet weg dat dankzij de Woningwet van 1901 miljoenen Nederlanders een goed en betaalbaar huis hebben gekregen.

Meer weten

  • Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (2010) door Auke van der Woud.
  • Het bewoonbare land. Geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland (2012) door Wouter Beekers.
  • Wibaut de machtige (2013) Herman de Liagre Böhl.