Home ‘Arabieren zijn Arabieren, Fransen zijn Fransen’

‘Arabieren zijn Arabieren, Fransen zijn Fransen’

  • Gepubliceerd op: 23 augustus 2011
  • Laatste update 29 aug 2022
  • Auteur:
    Maurice Blessing
  • 16 minuten leestijd
‘Arabieren zijn Arabieren, Fransen zijn Fransen’

Op 17 oktober 1961 greep de Franse politie op uiterst gewelddadige wijze in bij een demonstratie van Frans-Algerijnse arbeiders in de straten van Parijs. Er zouden zo’n 200 doden zijn gevallen. Hoe valt het buitensporige geweld van de Franse staat te verklaren?

Het leek er lang op dat het de Fransen zou lukken haar te vergeten. Maar de gebeurtenis die tegenwoordig in Frankrijk als ‘de Slag van Parijs’ bekendstaat, en daarbuiten als ‘de slachting van Parijs’, borrelde vanaf de jaren tachtig toch langzaam maar zeker naar de oppervlakte van het Franse collectieve geheugen. Zo werden de lezers van de linkse krant Libération in 1981 – dus twintig jaar na de bewuste gebeurtenissen – met het volgende verhaal geconfronteerd, opgetekend uit de mond van een zekere ‘Kader’.

Volgens Kader, een Noord-Afrikaanse ‘arbeidsmigrant’, was het allemaal begonnen met het nachtelijk uitgaansverbod dat Préfet de Police Maurice Papon – de hoogste veiligheidsfunctionaris in de regio Parijs – op 5 oktober 1961 had uitgevaardigd voor de ongeveer 90.000 Algerijnse arbeiders in de Franse hoofdstad. Van half negen ’s avonds tot half zes ’s ochtends was het hun verboden zich zonder toestemming van de autoriteiten op straat te begeven.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Volgens Papon was de maatregel noodzakelijk omdat ‘Algerijnse terroristen’ zo effectiever konden worden bestreden. Maar veel Noord-Afrikanen vatten het decreet op als een oorlogsverklaring aan alle moslims in de hoofdstad. De politie kon nu immers iedere Parijzenaar met een Noord-Afrikaans of ‘islamitisch’ uiterlijk op straat aanhouden en meenemen voor verdere ondervraging.

Op 16 oktober 1961 kregen verschillende Parijse arbeidsmigrantenpensions bezoek van de Fédération de France du FLN – de ‘Franse’ tak van de verboden Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging FLN. De dan 21-jarige Kader en zijn medebewoners werd meegedeeld dat voor de volgende dag, om acht uur ’s avonds, een demonstratie op de Place de la Concorde stond gepland. Alle pensionbewoners waren verplicht te verschijnen en ze mochten geen wapens (‘nog geen zakmes’) bij zich dragen. Kader was opgetogen ‘dat we ons eindelijk konden uiten tegenover de politie. Altijd met onze handen in de lucht – de vernedering was te groot.’

Dode en gewonde Algerijnse demonstranten, 17 oktober 1961

In de vooravond van 17 oktober 1961 begaf een groot aantal Noord-Afrikaanse arbeiders zich richting het centrum van de hoofdstad. Kader is direct van zijn werk gekomen, en heeft net als veel van zijn mededemonstranten zijn zondagse pak aangetrokken. De Place de la Concorde zal hij echter niet bereiken. Kader: ‘Ik arriveerde om 18:30 op metrostation Madeleine, waar we niet verder konden. Ik zag overal agenten. Ze dwongen alle Noord-Afrikanen uit te stappen en stelden ons op in rijen in de stationstunnels. We waren met honderden. Ze leidden ons naar buiten en sloegen ons de bussen in. Ik hoorde schoten uit de richting van Concorde.’

Overal waar politie en demonstranten elkaar ontmoetten kwam het tot gewelddadige confrontaties. Zo schreef Monique Hervo, een maatschappelijk werkster uit de voorsteden die zich bij de demonstranten had aangesloten, in 2001 het volgende over wat zich die avond afspeelde bij de Pont de Neuilly – de brug die de noordwestelijke Parijse buitenwijken verbindt met het centrum. ‘Er worden schoten gelost in onze richting. De schoten klinken luider. We houden stil. In de mensenmassa voor ons zie ik de onbedekte hoofden van betogers die, in een oogwenk, verdwijnen en zo duidelijker zicht bieden op de rij uniformen, een homogene zwart-blauwe rij van politiemannen die nog altijd rechtop staan. De vrouwen en kinderen raken in paniek.’

Ook van de andere zijde in het conflict zijn er ooggetuigenverslagen opgetekend. Een van de meest indringende is dat van Raoul Letard, die als politieofficier bij de Pont de Neuilly arriveerde nadat de demonstranten er al uiteen waren gedreven. In 1997 verklaarde Letard tegenover een journalist van het weekblad L’Express: ‘We gaven onszelf over aan wat we “een beetje jagen” noemden en ons bij een woonblok in Colombes bracht. Het was al elf uur. Bange bewoners riepen ons. We gingen naar boven, naar hun appartementen, zodat we beter zicht hadden en schoten op alles wat bewoog. Twee uur duurde de mensenjacht – vreselijk, vreselijk. Uiteindelijk moesten we weggaan, er was geen tegenstand meer. Een politiebusje dat demonstranten moest oppikken reed achter ons aan. In dat busje lagen nogal wat dode lichamen. Maar dat leidde tot consternatie, omdat de commandant niet blij was dat we de lijken mee terug hadden genomen. We hadden ze moeten laten liggen. We waren zo door het dolle heen dat we niet langer beheersbaar waren.’

Hoeveel doden zijn er die fatale dag, en de dagen erna, in de Franse hoofdstad gevallen? Tot het einde van de jaren negentig heeft de Franse regering het standpunt verkondigd dat op 17 oktober, ten gevolge van politiegeweld, exact twee betogers zijn omgekomen. Een derde zou zijn overleden door een hartstilstand. Een dag later zouden nog twee demonstranten op gewelddadige wijze de dood hebben gevonden.

Verschillende ooggetuigen verklaarden te hebben gezien dat Franse ordetroepen dode, gewonde of bewusteloze demonstranten in de rivier gooiden

Dit standpunt was gebaseerd op verklaringen van veiligheidschef Papon zelf. Die had vlak na de onlusten beweerd dat de tientallen levenloze lichamen van Noord-Afrikanen die in de maanden oktober en november in de Seine werden aangetroffen, daarin waren gedumpt door rivaliserende Algerijnse strijdgroepen. Maar verschillende ooggetuigen hebben sindsdien verklaard te hebben gezien dat Franse ordetroepen dode, gewonde of bewusteloze demonstranten in de rivier gooiden.

Aan de verklaringen van Maurice Papon werd van officiële zijde pas getwijfeld nadat de voormalige politieprefect in 1998 tot tien jaar cel was veroordeeld voor zijn aandeel in de Jodenvervolgingen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als loyaal ambtenaar van het Vichy-regime had Papon volgens de Franse justitie meegewerkt aan de deportatie van bijna 1500 Joden naar vernietigingskamp Auschwitz. Dit geruchtmakende proces, dat de Fransen jarenlang in zijn greep hield, plaatste Papons verklaringen over 17 oktober 1961 blijkbaar in een ander licht.

Zoals dat ook het geval was met de verklaringen van Noord-Afrikanen als Kader. Veel van hen hadden namelijk gesteld direct na hun arrestatie te zijn overgebracht naar het Palais des Sports, en later naar de barakken van Vincennes. Beide locaties deden al tijdens het Vichy-regime dienst als detentie-, verhoor en martelcentra. Ook Kader verklaarde tijdens zijn 33 dagen durende detentie – die eindigde met zijn deportatie naar Noord-Afrika – meerdere malen te zijn gemarteld.

De Franse autoriteiten mochten dan aan het eind van de jaren negentig het oude, op Papons verklaring gebaseerde standpunt terzijde schuiven, zij wensten zich niet zonder meer aan te sluiten bij de consensus die zich op dat moment onder professionele historici aan het vormen was. Deze prille consensus was grotendeels gebaseerd op een studie uit 1991 van de historicus Jean-Luc Ennaudi, die in 1997 zelf getuige was in het proces-Papon. Ennaudi had zich voornamelijk op getuigenverklaringen moeten baseren, omdat hem de toegang tot de politiearchieven werd ontzegd. Volgens Ennaudi waren tijdens ‘de Slag van Parijs’ zo’n 200 demonstranten gedood.

Gearresteerde Noord-Afrikaanse demonstranten worden overgebracht naar het Palais des Sports, 17 oktober 1961.

In plaats van zich achter Ennaudi’s bevindingen te scharen, gaf het ministerie van Binnenlandse Zaken de gevestigde Franse historicus Jean-Paul Brunet exclusieve toegang tot het archief van de Prefectuur van Politie. Brunet, die zich nadrukkelijk presenteerde als een onafhankelijk en onbevooroordeeld empiricus, baseerde zich uitsluitend op officiële documenten. Ook telde hij een dodelijk slachtoffer pas wanneer dit, geïdentificeerd en wel, als zodanig bij het hoofdstedelijke mortuarium stond geregistreerd. Zo kwam hij uiteindelijk uit op een schatting van ‘minstens 13 en maximaal 31’ dodelijke slachtoffers.

Het is opmerkelijk dat Brunet, de zelfverklaarde empiricus, zich in zijn historische onderzoek ook uitdrukkelijk bezighield met de schuldvraag. Volgens Brunets rapport lag de schuld van het uit de hand gelopen politieoptreden uiteindelijk bij het FLN, dat het geweld van de Algerijnse Revolutie in Frankrijk zou hebben ‘geïmporteerd’. Dit was, zeker voor een professioneel historicus van zijn kaliber, een hoogst curieuze, want anachronistische conclusie. Ten tijde van ‘de Algerijnse Revolutie’ – die de Franse regering tot 1999 koppig zou blijven aanduiden met ‘de gebeurtenissen in Algerije’ – werd het geweld in de drie Algerijnse departementen door Europese Fransen immers algemeen beschouwd als een ‘interne’ aangelegenheid. Algerije was namelijk officieel geen kolonie of protectoraat, maar al langer dan een eeuw een integraal onderdeel van de Franse staat.

Belangrijker nog is dat Brunet met zijn onderzoek de Franse staat impliciet leek vrij te pleiten van de mogelijke beschuldiging van racisme. De repressie van oktober 1961 was volgens Brunet immers slechts een ‘reactie’ geweest op het eerdere geweld van de – volgens hem niet-Franse – tegenstander.

Dat was een welkome visie. De Franse staat gaat er sinds 1789 immers prat op de principes van de Franse Revolutie, ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, hoog in het vaandel te voeren. De Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit 1791, waarin de fundamentele gelijkwaardigheid van ieder mens, ongeacht ras, etniciteit of geloof, werd afgekondigd, vormt formeel nog altijd de leidraad van de Franse overheid. Zij is volgens veel Fransen zelfs meer dan een nationaal richtsnoer, namelijk een ‘eeuwig en universeel’ ideaal.

De Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalt daarmee ook Frankrijks positie in de wijdere wereld. Dit verklaart waarom niemand minder dan Charles de Gaulle, Redder van de Franse Natie en grondlegger van de huidige Vijfde Republiek, meende dat ‘Frankrijk’ veel meer is dan een afgebakend stuk grond waarop een volk genaamd ‘de Fransen’ zijn particuliere gewoontes uitoefent. Volgens De Gaulle was Frankrijk ook ‘een zeker idee’ met universele aantrekkingskracht, en een natie die ‘openstaat voor alle rassen’.

Het is dit oude Verlichtingsideaal, gesanctioneerd door de belangrijkste Franse staatsman van de afgelopen twee eeuwen, waarmee diens politiek erfgenaam, de huidige Franse president Sarkozy, nog kortgeleden om de oren werd geslagen toen hij in reactie op lokale geweldsincidenten aankondigde alle illegale zigeuners het land uit te willen zetten. Maar is het daarmee ook een ideaal dat het Franse overheidsbeleid in de praktijk (mede) vormgeeft? Franse Joden en ‘zigeuners’ kunnen daar terecht vraagtekens bij stellen. Net als de Fransen van Algerijnse afkomst.

Het zal weinigen verbazen dat de oorspronkelijke inwoners van het gebied dat de Fransen al vrij snel na hun verovering van de havenstad Algiers in 1830 Algérie zouden gaan noemen, veelvuldig werden geconfronteerd met het alledaagse racisme van Franse ambtenaren, militairen en kolonisten. Maar dat ook het officiële overheidsbeleid in ‘Algerije’ was gebaseerd op een expliciet onderscheid op basis van etniciteit, afkomst en religie van groepen staatsburgers, is een veel minder bekend gegeven.

Zo besloten de Fransen al in 1830, in weerwil van de ideologische fundamenten van de ‘blinde’ Franse Republiek en haar rechtssysteem, in de nieuwe overzeese departementen parallelle rechtssystemen te introduceren voor ‘moslims’, ‘Joden’ en ‘Europeanen’ (lees: inheemse christenen, veelal van Italiaanse of Griekse herkomst).

Hoe kon dat gebeuren? Waarom vergaten de Fransen hun ‘universele’ ideaal van rechtsgelijkheid voor ieder mens, ongeacht zijn kleur of geloof, zodra ze de Middellandse Zee overstaken en te maken kregen met ‘moslims’? Het antwoord kan niet alleen ‘islamofobie’ of ‘ingebakken racisme’ luiden – daar was de breuk met de ‘republikeinse traditie’ te radicaal en openlijk voor. De oplossing moet waarschijnlijk veeleer worden gezocht in de reden waarom de Franse staat ‘Algerije’ wilde annexeren, te weten: het exploiteren van de Noord-Afrikaanse grond in meest letterlijke zin.

Wie tegenwoordig het ontvolkte Franse platteland bezoekt zal het zich moeilijk kunnen voorstellen, maar in de negentiende eeuw meenden Parijse bestuurders dat Frankrijk overbevolkt raakte. Er was dringend behoefte aan aanvullende landbouwgrond. Met de gesneefde carrière van ‘keizer’ Napoleon Bonaparte nog pijnlijk vers in het Franse geheugen, was een poging tot annexatie en onteigening van nieuw nationaal grondgebied aan de noordzijde van de Middellandse Zee geen aantrekkelijke optie. Gelukkig lonkte in Noord-Afrika een regio die zich uitstekend leek te lenen voor de zo gewenste Franse ‘volksplantingen’.

De Turkse dey die in Algiers zetelde was snel gewipt: zijn formele baas, de Ottomaanse sultan in Istanbul, had er al jaren niks meer te vertellen en de macht van de dey zelf reikte nauwelijks tot buiten de directe omgeving van de havenstad. In de daaropvolgende decennia werd stamgebied na stamgebied door het Franse leger ‘gepacificeerd’. Niets stond daarna de vestiging van Franse kolonisten in Algérie nog in de weg – of het moesten de eigendomsrechten van de oorspronkelijke bevolking zijn.

Hoewel alle inwoners van Algerije formeel onderdanen waren van de Franse staat, omdat zij nu eenmaal op ‘onvervreemdbaar Frans grondgebied’ woonden, kon er uiteraard geen sprake van zijn dat ze ook volledige burgerrechten zouden krijgen. In dat geval zouden namelijk ook hun eigendomsrechten onder de Franse wet moeten worden erkend. Dit zou een effectieve Franse exploitatie van de Algerijnse grond danig in de weg staan. Anderzijds kon de inheemse bevolking ook niet langer aanspraak maken op het religieuze en gewoonterecht dat hun bezit tot nu toe had beschermd – om dezelfde reden.

De Fransen besloten daarom een uniek juridisch systeem in te voeren, dat zich formeel leek te voegen naar de grondslagen van de Franse rechtsstaat. Elke ingezetene van de Franse Republiek was en bleef ‘in principe’ gelijk voor de wet, maar omdat de inwoners van de drie Algerijnse departementen nog niet geheel waren ‘geassimileerd’ – iets waarvoor de Franse bestuurders zich uiteraard met hart en ziel zouden gaan inzetten – kregen zij een tijdelijke ‘lokale’ juridische status op basis van hun ‘lokale identiteit’. Zo vielen Algerijnse ‘moslims’ onder de ‘koranische wet’, maar slechts op die gebieden die de Fransen als ‘koranisch’ wensten te beschouwen. Eigendomsrechten, prominent onderdeel van het traditionele islamitische rechtssysteem, vielen daar uitdrukkelijk niet onder.

Franse beambten weerhielden ‘moslims’ er op alle mogelijke manieren van het proces van volledige naturalisatie te doorlopen

Met deze ingenieuze kunstgreep werden de bestaande eigendomswetten, zowel de Franse als de ‘inheemse’, handig omzeild. De massale inbezitneming van de beste delen van het Algerijnse platteland door de uiteindelijk meer dan 200.000 Franse immigranten – die door de koloniale autoriteiten aanvankelijk exclusief werden aangeduid als ‘Algerijnen’, terwijl zij ironisch genoeg als enige lokale groep volledig onder de Franse wet vielen – kon beginnen.

Hoe onwaarachtig de formele Franse doelstelling van uiteindelijke assimilatie van de Algerijnse bevolking was, blijkt uit het gedocumenteerde feit dat Franse beambten op alle mogelijke manieren ‘moslims’ ervan weerhielden het proces van volledige naturalisatie – dat tot een ‘Franse’ juridische status kon leiden – te doorlopen. En dat terwijl de rode loper naar het naturalisatiebureau werd uitgerold en afgestoft voor iedere christelijke Algerijn van Italiaanse of Griekse afkomst.

De Joden van Algerije werden in 1870 zelfs per decreet collectief genaturaliseerd, zodat ook zij hun ‘lokale’ juridische status verloren. Daarentegen hadden aan het einde van de negentiende eeuw nog slechts 1300 – oftewel 0,03 procent – van de in totaal 4 miljoen Franse onderdanen met ‘koranische juridische status’ een ‘algemene’ of ‘Franse’ juridische status bemachtigd.

Het zou uiteindelijk tot 1958 duren voordat de Franse Republiek alle ‘moslimse Fransen uit Algerije’ als staatsburgers met volledige burgerrechten erkende. Dat was vier jaar na het uitbreken van de Algerijnse Revolutie, op Allerheiligen 1954. Er was toen al een ruime eeuw aan officieel Frans assimilatiebeleid in Algerije voorbijgegaan. Overigens was er nauwelijks een Fransman te vinden die meende dat het Franse staatsburgerschap voor Algerijnse moslims het resultaat was van hun geslaagde assimilatie.

Jongeren vieren met FLN-vlaggen de onafhankelijkheid van Algerije. Algiers, 5 juli 1962.

Algemeen werd erkend dat de collectieve naturalisatie niet meer was dan een opportunistische wanhoopsdaad van de overheid, met als doel de Algerijnse nationalisten de wind uit de zeilen te nemen. Een hoge Franse ambtenaar gaf dit toe in de volgende subtiele bewoordingen: ‘We hadden de pijnlijke gebeurtenissen die sinds Allerheiligen 1954 de publieke orde in Algerije verstoren nodig om de formele beloftes in te lossen die we onze moslimse landgenoten hebben gedaan.’

Maar de gelijkberechtiging voor moslims was te laat, veel te laat. Hoe langer ‘de gebeurtenissen in Algerije’ duurden, des te duidelijker het werd dat de Afrikaanse departementen hun eigen weg zouden gaan. Begin 1961 sprak president De Gaulle voor het eerst in het openbaar over de ‘onafwendbaarheid’ van een aparte Algerijnse staat. Terwijl hij de onderhandelingen in ging met de Algerijnse nationalisten, verdedigde de oud-generaal zich door te wijzen op ‘de loop van de geschiedenis’, die nu eenmaal niet valt te stuiten – zelf niet door de Fransen.

Liever dan te erkennen dat de Republiek wellicht tekort was geschoten in de toepassing van haar idealen, kozen de Fransen ervoor eindelijk open en bloot het idee te omarmen dat ‘Arabieren’ of ‘moslims’ fundamenteel verschillen van Fransen. Arabieren en Fransen zouden eenvoudigweg niet in één staat kúnnen samenleven.

‘Je gelooft toch niet echt dat een Arabier, een moslim, op een dag de gelijke zal zijn van een Fransman?’

Het assimilatiebeleid had nu ook als formeel ideaal afgedaan. In plaats daarvan kwam openlijk racisme, dat nog extra werd gevoed door de tergende Franse onzekerheid over waar die meer dan 8 miljoen genaturaliseerde Algerijnse moslims zich na de onafhankelijkheid van Algerije zouden gaan vestigen. Je moest er toch niet aan denken dat zij zich en masse richting de métropole zouden begeven?

Zo liet De Gaulle, die tijdens de Tweede Wereldoorlog hoog had opgegeven van de ‘gelukkige raciale mengeling’ van de Franse natie met haar ‘diverse spiritualiteiten en culturen’, zich op het hoogtepunt van de Algerijnse oorlog tegenover zijn generaal Allard ontvallen: ‘Je gelooft toch niet echt dat een Arabier, een moslim, op een dag de gelijke zal zijn van een Fransman?’ ‘Probeer maar eens wijn en azijn te mengen,’ sprak hij bij een andere gelegenheid. ‘Schud vervolgens flink. Na een minuutje scheiden ze zich weer van elkaar. Arabieren zijn Arabieren, Fransen zijn Fransen.’

In 1962 werd Algerije een onafhankelijke staat, met een volgens de Algerijnse grondwet ‘Arabische’ en ‘islamitische’ identiteit. ‘Europese’ Algerijnen, die vaak al generaties lang in Noord-Afrika woonden, werden daarvan uitgesloten. Zij werden gedwongen te vertrekken naar het nieuwe, Europese Frankrijk. Andersom verloren bijna alle Algerijnse moslims de Franse nationaliteit. Zij die deze wel behielden bleven overigens aangeduid worden als ‘Algerijn’, ‘migrant’ of ‘moslim’.

Frankrijk werd zo weer een staat zoals de meeste Fransen die, ondanks alle pretenties van republikeinse kleurenblindheid en universaliteit, in wezen altijd voor ogen hadden gehad: blank, Europees en christelijk. Culturele diversiteit was een groot goed, zolang zij de belangen en de culturele identiteit van het Franse volk niet bedreigde. Zodra moslims of andere ‘vreemde’ groepen niet langer een minderheid vormen, zo meende ook De Gaulle, ‘zal Frankrijk niet langer Frankrijk zijn. Wij zijn voor alles een Europees volk, een blank ras, met een Grieks-Latijnse cultuur en een christelijke religie.’ In 1962 werd dat ook officieel bevestigd.

Meer weten?

Boeken

Sinds de jaren tachtig zijn er in Frankrijk verscheidene boeken over de gebeurtenissen van 17 oktober 1961 verschenen. De bekendste zijn Les Ratonnades d’octobre van Michele Levine uit 1985, Le Bataille de Paris (1991) en Octobre 1961. Un massacre à Paris (2001) van Jean-Luc Ennaudi.

De citaten van Monique Hervo komen uit haar Chroniques du Bidonville. Nanterre en guerre d’Algerie (2001). Zie voor een Engelstalige studie het artikel ‘Remembering the Battle of Paris. 17 October 1961 in French and Algerian Memory’ van Joshua Cole, in French Politics, Culture & Society, najaar 2003.

Zeer relevant is ook Todd Shepards The Invention of Decolonization. The Algerian War and the Remaking of France uit 2006. Frankrijk in oorlog, 1870-1962 van H.L. Wesseling (2006) bevat ook een hoofdstuk over de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog.

Tot slot nog een Engelstalige standaardgeschiedenis van de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog: A Savage War of Peace. Algeria 1954-1962 van Alistair Horne (1977, laatste editie 2006). G.W. Bush en zijn generaals zouden het ten tijde van hun Iraakse avontuur hebben stukgelezen.

Internet en film

Er zijn diverse Franstalige films aan ‘17 oktober’ gewijd, waaronder L’ennemi intime van Florent Emilio Siri uit 2007 en Hors la loi van Rachid Boucharebuit 2010.

Caché (2005), een Frans-Oostenrijkse coproductie onder regie van de bekende arthouse-filmer Michael Haneke, is een reflectie op de gevolgen voor het hedendaagse Frankrijk van het vergeten van misdaden tegen moslimse landgenoten ten tijde van de Algerijnse kolonisatie.

De Franstalige website http://17octobre1961.free.fr/ wil ‘het vergeten’ van 17 oktober 1961 tegengaan met een breed assortiment aan getuigenissen en documenten.