Politiek brengt niet vanzelf het beste in de mens naar boven, maar levert wel spektakel op. Dat concludeerde Plato al in de vierde eeuw voor Christus in zijn antipolitieke dialoog ‘Gorgias’. De waarheid van die bewering was op 2 oktober 2010 live te zien op de nationale televisie. Bijna 800.000 Nederlanders zaten die dag urenlang te kijken naar het CDA-congres, oftewel naar ‘goed’ (Hannie van Leeuwen) en ‘kwaad’ (Camiel Eurlings) in de politiek.
Op het moment suprème – de in allerlei opzichten dramatische stemming over deelname aan het gedoogkabinet met de PVV – was er zelfs een massa van 1,4 miljoen aan de buis gekluisterd. Heel even kon de politiek de concurrentie aan met andere uitingen van cultuur als Ik hou van Holland (2.300.000 kijkers), Benidorm Bastards (1.603.000) en Van Duin op z’n best (1.497.000).
Politiek, kortom, kan een kijkcijferkanon opleveren. Zelfs op schrift mag politiek rekenen op de interesse van een groot publiek, getuige de sellercijfers van gedramatiseerde journalistieke boekverslagen uit het Haagse van Joris Luyendijk (Je hebt het niet van mij, maar) en Pieter Middendorp (Lange poten. Een jaar lang vreemdeling in Den Haag). Maar als historici zich over het politieke bedrijf buigen, mogen zij zich dan ook verheugen in enige aandacht? Komt het politieke theater ook tot zijn recht als het niet beschreven wordt door ‘een dertiger op zwart-witte gaatjesschoenen’ (Pechtold over Middendorp), maar door mannen op degelijke schoenen van Van Haren?
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het is misschien niet helemaal een billijke vraag, maar die komt vanzelf op bij het openslaan van Parlementaire geschiedenis van Nederland van Jac Bosmans en Alexander van Kessel. Beide historici hebben hun wetenschappelijke sporen verdiend door uitvoerige politieke studies: Bosmans als biograaf van de katholieke machtspoliticus C.P. Romme, en Van Kessel als auteur van een boek over de Nederlandse christen-democratie in vergelijkend Europees perspectief.
In de inleiding bij hun gezamenlijke nieuwe boek schrijven ze dat de meerwaarde van kennis van het verleden ligt in ‘de aanscherping van het inzicht in de hedendaagse situatie’, en dat hun werk bedoeld is als een ‘nuttig instrument’ voor betrokkenen en voor niet-professionals. ‘Per slot van rekening,’ stellen ze, ‘raakt wat in het parlement wordt bediscussieerd en besloten het dagelijks leven van eenieder.’ De auteurs willen zogezegd als historicus de politiek van de afgelopen anderhalve eeuw dichter bij het publiek brengen.
Voorwaar geen gemakkelijke opgave. Want ook al bevat de parlementaire historie voldoende drama, van de Nacht van Schmelzer in 1966 tot de slinkse formatie van het eerste kabinet-Van Agt in 1977, maak er maar eens een helder overzichtsverhaal van, laat staan een tragedie.
Dat probleem hebben Bosmans en Van Kessel zich ook gerealiseerd. Ze hebben de oplossing gezocht in de chronologie. De auteurs beginnen bij Thorbecke in 1848 en eindigen heel actueel bij het eerste kabinet-Rutte. En ze hebben de oplossing gezocht in de breedte. De wording en het verdwijnen van alle kabinetten die Nederland rijk was, komen aan de orde. Hoe het eerste kabinet geleid door een katholiek, Ruys de Beerenbrouck, tot stand komt, hoe Colijn zijn eigen onmisbaarheid tot vijf kabinetten weet op te rekken, hoe Drees en Romme rooms-rood gaan en vergaan, hoe Den Uyl alle interne kabinetsoppositie in vergaderdrift weet te smoren, hoe de katholieke Van Agt en Lubbers premiers van de natie worden, hoe Kok dat doet en hoe Balkenende; het is allemaal terug te vinden in dit vrij dunne boek, dat door deze uitgebreidheid leest als een dikke studie.
Maar over de zaakwaarnemers van de politiek machteloze, beperkt geïnstitutionaliseerde en volgens zichzelf niet-gehoorde vaderlanders lezen we heel weinig. Aan Domela Nieuwenhuis, Mussert en de NSB, Boer Koekoek, en D’66 als elitaire-populistische uitvinding wordt een te verwaarlozen aantal pagina’s besteed. Hetzelfde geldt voor Jan Marijnissen en Pim Fortuyn. Het is alsof het niet helemaal tot de auteurs is doorgedrongen dat politiek vaak juist niet in het Torentje wordt gemaakt, alsof ze denken dat een boek over politiek allereerst moet gaan over de macht op het regeringspluche. En dat in tijden van Wilders en nog niet zo lang geleden van Verdonk. Terwijl de vraag niet zozeer mag, maar eerder móét worden gesteld of voor een inzicht in onze politieke verhoudingen, in de uitbreiding van de onze democratie, niet ook op straat, in tochtige vergaderzaaltjes en op achterafpleinen dient te worden gezocht.
Natuurlijk hebben de auteurs krachtens hun zelfgestelde opdracht – het inzicht in het politieke heden verscherpen door geschiedschrijving – geprobeerd verder te kijken dan ministerieel Den Haag. Aan elk kabinettenverslag gaat namelijk een korte, panoramisch bedoelde inleiding over het desbetreffende tijdvak vooraf. Maar ook deze lijden aan het euvel dat het hele boek kenmerkt. Als een tekst uit een leerboek waarin zo veel mogelijk feiten op zo weinig mogelijk bladzijden bijeen zijn gezet, zo lezen de beschrijvingen van de tijd.
Dus voor we bijvoorbeeld het overzicht krijgen van de kabinetten-Drees, krijgen we de mislukkende doorbraak, de geest van Gestel en de vernieuwing, de onafhankelijkheidsbeweging in Indonesië, de wederopbouw, de moeizame economische omstandigheden, en zo verder en zo voort. En dit alles komt na schools gecomprimeerd te zijn weergegeven wederom terug bij de beschrijvingen van de beleidsbeslissingen die de ministers in voorkomende gevallen namen.
Toch is er wel een groot verhaal over de vaderlandse politiek uit dit boek te reconstrueren. Het parlement begon ooit in de negentiende eeuw met goedvinden van de koning als een herendemocratie van voornamelijk liberale beschaafde protestantse mannen en een aantal katholieken; vervolgens kregen we dankzij Abraham Kuyper, de stichter van de eerste moderne politieke partij in Nederland, een partijendemocratie, waarin al spoedig de roomsen en ook de sociaal-democraten, zij het beperkt, mee mochten doen.
Tegenwoordig moeten we leren omgaan met de restanten van die partijendemocratie in een politiek bestel waarin kiezers Den Haag verwarren met een afhaalchinees of een politieke partij aanzien voor een loopbaantraject. Anders gezegd: gedurende de lange negentiende eeuw liet de burger zich regeren door heren die hij niet kende; vanaf de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 liet hij zich vertellen wat goed voor hem was door zijn eigen partij; en ergens vanaf de tijd van Fortuyn, of wellicht al eerder, wil hij allereerst in zijn welgemeend eigenbelang gehoord worden, liever vandaag dan morgen.
Heel lang ging het collectieve voor het individuele in kerk, partij en samenleving. Politiek heette ook niet toevallig theologie met andere middelen, bij de sociaal-democraten net zo goed als bij de christenen. Wat er in de politieke arena voor ‘de theologie’ in de plaats is gekomen weten we niet. In elk geval lijkt de representatieve democratie – waarin de minderheid door compromissen wordt beschermd tegen de meerderheid – onder druk te staan. Een steeds grotere groep kiezers ziet het belang er niet van in, en wordt daarin soms ook te weinig gecorrigeerd door politici.
Hoe dat alles zo gekomen is, en of we werkelijk te maken hebben met een cesuur, had de inzet van dit boek kunnen of misschien wel moeten zijn. Wellicht hadden we dan ook begrepen of al die kijkers op 2 oktober 2010 keken uit nostalgie of uit verwondering.
Jac Bosmans en Alexander van Kessel
Parlementaire geschiedenis van Nederland
300 p. Boom, € 29,90