Het meest opmerkelijk aan het tweede deel van Fasseurs Wilhelmina-biografie waren nog de lauwe reacties. Aan het publicitair geweld bij de presentatie had het zeker niet gelegen. Fasseur bewees dat ook traditionele Leidse historici inmiddels de noodzaak van een uitgekiende publiciteitscampagne onderkennen.
Een voorpublicatie in het magazine van de Volkskrant en de aanbieding van het eerste exemplaar aan de kroonprins werd gevolgd door een serie interviews waarin de auteur keurig en snedig antwoord gaf op zogenaamd kritische vragen die meer met het heden dan met het boek te maken hadden. Allemaal niets mis mee. Maar in vergelijking met het eerste deel De jonge koningin, dat in 1998 juichend werd ontvangen, was de reactie toch bleek.
Natuurlijk was er het opgeblazen gekrakeel van Nanda van der Zee en haar aanhangers. Zij probeerden Fasseur neer te zetten als ‘een hagiografische slippendrager van de Oranjes’ of riepen schande over zijn stelling dat Van der Zee zich op een lijn plaatst met Mussert door de vlucht van de kroon naar Londen ‘landverraad’ te noemen. Maar dergelijk gekef van de lieden die met groteske, eendimensionale verbanden (‘Wilhelmina mede schuldig aan hoog percentage uitgeroeide Joden’, ‘IBM mede schuldig aan Holocaust’) de scoringsdrift van journalisten bespelen sterft meestal vanzelf weer uit als de waan van de dag tot bezinning komt.
De overige recensies van en beschouwingen over Krijgshaftig in een vormeloze jasdroegen een net zo futloos en plichtmatig karakter als sommige (met name de politieke) delen van het boek zelf. Misschien waren de verwachtingen wel te hooggespannen. De Jonge Koningin (waarvan er inmiddels meer dan 40.000 van zijn verkocht) werd alom geprezen om de degelijkheid en originaliteit van het onderzoek, de openhartige en treffende beschrijving van ‘een leven in een gouden kooi’ en de vele leuke ironische observaties van het hofleven in het eerste deel van de twintigste eeuw. De halzen reikten naar meer, want Fasseur was na een korte adempauze voortvarend begonnen aan wat iedereen als de meest cruciale periode uit Wilhelmina’s leven beschouwde.
De Tweede Wereldoorlog was voor Wilhelmina de periode waarin zij op dramatische wijze de historische lotsverbondenheid van het Oranje-huis, het christendom en de strijdlust van haar volk tot uiting zag komen. Vanaf 14 mei 1940, na een ook door haarzelf als ‘smadelijk’ ervaren vlucht naar Londen, deelde ze de mensheid in twee groepen in: de goeden die zich tegen dictatuur en onderdrukking verzetten en ‘vernieuwd’ dachten en de fouten die bestonden uit alle anderen met als enige nuance dat sommigen hooguit een beetje meer fout waren dan anderen.
Smetvrees
Uit Fasseurs nieuwe boek blijkt hoezeer dat gesimplificeerde wereldbeeld Wilhelmina in gespannen relatie bracht met de tallozen die met haar moesten omgaan. Lang is de lijst met mensen die, eenmaal bij haar in ongenade gevallen, straal genegeerd dan wel tegengewerkt werden. Feitelijk was dochter Juliana de enige die ze haar hele leven trouw bleef. En aan die trouw dankt Fasseur de kracht van zijn nieuwe boek. Hij kon exclusief putten uit de honderden brieven die Wilhelmina (‘je oude pluimstaart’) aan Juliana schreef. Ze zijn door Juliana zelf telefonisch aan Fasseur voorgelezen en hij laat in het boek zien waarom hij niet alleen van de urenlange telefoonsessies rode oortjes heeft gekregen. Te kunnen lezen hoe de hoofdpersoon precies dacht is voor elke biograaf natuurlijk het mooiste dat er is. Fasseur citeert dan ook ruim uit zijn sensationele bron waarvan een integrale uitgave aanbeveling zou verdienen.
Dergelijke openheid zou Wilhelmina een gruwel zijn geweest. Ze dacht weliswaar voortdurend aan vernieuwing van de vooroorlogse hokjesgeest en wilde als het ware elke dag weer frisse winden door open deuren laten waaien (al was het alleen maar om af te komen van haar enorme smetvrees die haar hofhouding dwong staatsstukken tevoren te ontsmetten), maar die frisse openheid gold niet voor de grote taak van de vorst in het openbare leven. Pottenkijkers als journalisten en fotografen hadden aan Wilhelmina een slechte: haar uitzonderlijke visie op het door God gegeven monarchale gezag sloot demythologiserende kijkjes in de keuken uit. Op latere leeftijd verwarmde ze zich in haar kleine paleisje aan de kachel die, dagelijks gevoed door een berg archiefmateriaal, gezellig snorde. En haar autobiografie Eenzaam maar niet alleen (1959) is alleen in religieus opzicht enigszins openhartig te noemen. ‘Een heilsboodschap met autobiografische elementen’ is Fasseurs typering die nog aan de veilige kant blijft voor een boek dat beoogde ‘het Godsvertrouwen in het leven van de enkeling en van de volken’ terug te brengen.
Nee, het liefst was Wilhelmina alleen, schilderend in de vrije natuur waar bomen en wolken haar de suggestie schonken van direct contact met Gods schepping. Met straffe hand waakte ze tegen elke aantasting van de haar omringende natuur. Ze dreef haar houtvester tot wanhoop door elke boomsnoei te betreuren. In 1921 verzette ze zich tegen de aanleg van een spoorlijntje tot op haar grasveld voor het Loo en in 1938 tegen barakken voor Duits-Joodse vluchtelingen in een nabij gelegen bos. Het laatste bleek een stuk controversiëler dan het eerste.
Bibberende ministers
Dochter Juliana, toch niet vrij van eenzelfde geloof in bovenzinnelijke krachten, dacht gelukkig anders over het bewaren en openbaren van persoonlijke brieven. En zo kunnen we nu kennis nemen van Wilhelmina’s weerzin tegen partijpolitiek in het algemeen en zwakke mannen in het bijzonder. Kordaat en karaktervast als ze zelf trachtte te zijn, werd ze bijna onpasselijk van de bibberende ministers die haar in Londen, zoals ze het zelf het liefst (staatsrechtelijk dubieus) interpreteerde, ‘van advies trachtten te voorzien’. Vooral haar eerste oorlogspremier De Geer moest het ontgelden, maar omdat haar voorkeuren net zo gemakkelijk verdwenen als ze waren opgebouwd, volgden bijna alle andere ministers zijn lot. Ook zij die haar alleen maar tijdig trachtten te herinneren aan het principe van ministeriële verantwoordelijkheid.
De vele nieuwe persoonlijke ontboezemingen nemen niet weg dat Fasseurs boek moeilijk als vernieuwend kan worden gezien. Een hagiograaf is hij zeker niet, maar kritisch zou toch ook een verkeerde typering zijn. Met twee jaar heeft hij zich gewoon te weinig tijd gegund om het niveau van zijn eerste boek te kunnen evenaren. Zo blijft hij het antwoord schuldig op enkele al decennialang sluimerende vragen. Is bijvoorbeeld de uitzonderlijke positie die oud- politiecommissaris François van ’t Sant aan het hof verwierf het gevolg chantage met kennis van Hendriks maîtresses? Volgens Fasseur niet, maar hij levert geen snipper nieuw bewijs. Over de amoureuze escapades van de prins-gemaal, die al sinds 1914 de toegang tot het echtelijk bed was ontzegd, neemt hij verder overigens geen blad voor de mond. Ook is hij redelijk mededeelzaam over de spilziekte en de onnozelheid van Hendrik. Waar Fasseur helaas ook geen nieuwe feiten over heeft gevonden is de Greet Hofmans-affaire die in 1956 de gemoederen bezig hield en waarmee Wilhelmina zich zeker bemoeid zal hebben.
En zo bevestigt Fasseur uiteindelijk het beeld dat altijd al bestond van Wilhelmina: een kordate, buitengewoon eigenzinnige, bij tijd en wijle lichtelijk geëxalteerde tante die gedurende haar bewind een grote afkeer ontwikkelde van parlementaire rompslomp en kleinzielige partijpolitiek. Tijdens de oorlog kreeg ze gelegenheid die afkeer te ventileren, maar haar pogingen een vernieuwing te forceren strandden na 1945 op de restauratie die, blijkens verkiezingsuitslagen, massaal door de bevolking gedragen werd. Wilhelmina paste zich aan. Zoals het hoort natuurlijk.
Dit artikel is exclusief voor abonnees