Home Dossiers Invloedrijke vrouwen Vrouwen in de jaren vijftig

Vrouwen in de jaren vijftig

  • Gepubliceerd op: 14 juli 2014
  • Laatste update 04 sep 2023
  • Auteur:
    Eva Rensman
  • 16 minuten leestijd
Vrouwen in de jaren vijftig
Cover van
Dossier Invloedrijke vrouwen Bekijk dossier

Een goede huisvrouw bleef thuis en zorgde voor het gezin. Dat hoorde nu eenmaal zo, vonden bijna alle Nederlanders in de jaren vijftig. ‘Dat getrouwde vrouwen konden werken, kwam niet bij mensen op.’ 

Moeders zaten om vier uur met een kopje thee op de kinderen te wachten; vaders gingen met een broodtrommeltje achter op de fiets naar de zaak; op zaterdagavond zaten de kinderen met pasgewassen haren naar de radio te luisteren en ‘geluk was nog heel gewoon’. Als er iets symbool staat voor de jaren vijftig, dan is het wel het gezin. Vrijwel alle getrouwde Nederlandse vrouwen waren in de jaren vijftig huisvrouw. Dat gold niet alleen voor vrouwen met kinderen, maar ook voor vrouwen die geen kinderen hadden of wier kinderen al het huis uit waren.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Hilda Verwey-Jonker (1908-2004) was in de jaren vijftig een uitzondering. Ze was moeder van vier kinderen, maar had daarnaast een fulltime carrière: ze was gemeenteraadslid voor de SDAP en vanaf 1946 voor de PvdA in Eindhoven, lid van de Eerste Kamer, lid van de Sociaal-Economische Raad (SER) en van verschillende andere adviescommissies; ze publiceerde als sociologe over uiteenlopende onderwerpen en hield veel lezingen. In al die functies zette ze zich in voor de emancipatie van de vrouw. Met wisselend succes, vindt ze zelf. ‘Al met al denk ik, dat ik niet zo erg veel heb kunnen bereiken maar ergens wel weggetjes heb gebaand,’ schrijft ze in haar autobiografie Er moet een vrouw in.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Er bestonden destijds veel vooroordelen over werkende moeders. Het taboe op werkende getrouwde vrouwen had volgens historica Anneke Ribberink, verbonden aan de afdeling Geschiedenis van de Vrije Universiteit, twee oorzaken. Nederland kende een sterke ‘gezinscultuur’, waarin veel belang werd gehecht aan een goede huismoeder die thuis de kinderen verzorgde. Socialisten hadden daarnaast nog een historische weerstand tegen vrouwenarbeid. Zij associeerden die met de negentiende eeuw, toen arbeidersvrouwen vaak onder erbarmelijke omstandigheden moesten werken om te voorkomen dat het gezin van honger omkwam. Dat vrouwen het zich konden veroorloven om thuis te blijven en te zorgen voor een goed gezinsleven, was in de ogen van de vakbonden een verworven recht dat ze niet zomaar wilden opgeven.

‘Die twee trends versterkten elkaar,’ aldus Ribberink. ‘En andere tradities, zoals de marxistische opvatting dat betaald werk bevrijdend is, dat het bijdraagt aan de ontplooiing en ontwikkeling van de mens, raakten daardoor ondergesneeuwd.’ Nederland was hierin in de jaren vijftig niet uniek. In heel West-Europa was het merendeel van de gehuwde vrouwen thuis, al werkten in de meeste buurlanden meer vrouwen. Hogere lonen, waardoor gezinnen het zich makkelijker konden permitteren van één salaris te leven, en de dominantie van de confessionelen in Nederland, zijn de gangbare verklaring voor het lage percentage werkende vrouwen hier.

Er was bovendien na 1945 nog een andere ontwikkeling die de emancipatie van vrouwen afremde, zegt Ribberink. ‘Dat was paradoxaal genoeg een vernieuwing: de sociale wetenschappen namen in die periode een hoge vlucht. Door de opkomst van de pedagogiek vonden Nederlanders een goede opvoeding steeds belangrijker. In de jaren dertig was je een goede moeder als je kinderen goed waren gevoed. In de jaren vijftig kwam onder invloed van pedagogen als dokter Spock de nadruk steeds meer op de kinderziel te liggen. Je moest kinderen verantwoord opvoeden, anders kregen ze later psychische problemen. Op zich was het goed dat er aandacht kwam voor het belang van het kind, maar het nadeel was dat de verantwoordelijkheid ervoor grotendeels bij de vrouw werd gelegd. Het werd daarmee nog belangrijker dat zij thuis was om de kinderen goed op te voeden.’

Aanvankelijk leefden zulke ideeën alleen in hogere kringen, maar door de consultatiebureaus werden ze al snel onder de hele bevolking verspreid. Ook op andere terreinen werd de taak van huisvrouwen zwaarder. Het huishouden werd door de komst van elektrische apparaten steeds makkelijker, maar een huisvrouw moest meer kunnen. ‘Bijzonder kunnen koken, creatief zijn en er ook nog goed uitzien.’

Wiskunde

Verwey-Jonker had de luxe dat ze meisjes in huis had om voor de kinderen en het huishouden te zorgen. ‘Ze konden het huishouden goed regelen. En ze waren ook goed met de kinderen. Mijn kinderen hebben er niet onder geleden dat ik heb gewerkt.’ Bovendien had Verwey-Jonker de emancipatie met de paplepel ingegoten gekregen. Haar moeder was betrokken geweest bij de strijd voor vrouwenkiesrecht en bleef ook daarna actief in de vrouwenbeweging. Ze was een van de eerste vrouwen in Nederland die afstudeerden in wiskunde en werkte ook toen ze kinderen had een paar uur per week buiten de deur als docente wiskunde.

De kinderen kregen een vooruitstrevende opvoeding, en daar hoorde een goede opleiding voor meisjes bij. Het was voor Verwey-Jonker van jongs af aan vanzelfsprekend dat ze zou gaan studeren. Daarin was ze een uitzondering. Haar schoolvriendinnen gingen naar de meisjes-ulo. ‘Dan deed je op je zestiende eindexamen. Je kreeg er veel muziek, tekenen – dat soort dingen. Het was een vooropleiding voor vrouwelijke beroepen als verpleegster en onderwijzeres. Toen ik een jaar of acht was, vroeg de moeder van een vriendinnetje me of ik later meeging naar de meisjes-ulo; dat was gezellig. Toen ik die moeder antwoordde dat dat niet kon, omdat ik een hbs- of gymnasiumdiploma nodig had om te kunnen studeren, reageerde ze stomverbaasd: ”Wat moet een meisje nou op de universiteit?”’

Verwey-Jonker begon haar loopbaan in 1929 na een studie rechten als journaliste bij Het Volk. In 1930 stopte ze met dat werk om sociologie te studeren. Kort daarna trouwde ze. Drie jaar later kreeg ze haar eerste kind, twee jaar later haar tweede. In de oorlog volgden er nog twee. Het belette haar niet om haar studie af te maken en actief te blijven in de SDAP. Ze zat in de Eindhovense gemeenteraad en gaf lezingen en scholingen voor partijleden.

Haar man Evert Verwey, die onder andere directeur van het natuurkundig laboratorium bij Philips was, vond het de gewoonste zaak van de wereld dat zijn vrouw werkte. Daarin was hij een uitzondering. ‘Hij hielp me veel met de kinderen, al was hij natuurlijk vaak van huis weg voor zijn werk. Hij hield zich vooral bezig met de jongens toen ze wat groter waren. Hij heeft hen ook voorgelicht. Ik richtte me meer op de meisjes.’

Bij haar eigen kleinkinderen, die inmiddels zelf kinderen hebben, valt Verwey-Jonker op hoeveel er is veranderd. ‘Nu draaien mannen hun hand er niet voor om om een luier te verschonen of te koken. Dat kwam vroeger niet bij je op. Mijn man heeft misschien wel eens een luier verwisseld, maar alleen als het echt moest, als ik niet in de buurt was. Dat waren vrouwentaken; daar waagde een man zich niet aan. Er was een veel duidelijkere scheiding in wat een vrouw deed en wat een man deed.’

De verschillen tussen vrouwen en mannen hadden ook een wettelijke basis. Getrouwde vrouwen waren ‘handelingsonbekwaam’; ze mochten zonder toestemming van hun man geen financiële of juridische handelingen verrichten. Vrouwen in overheidsdienst die trouwden, werden ontslagen. De man was officieel hoofd van het gezin, waardoor de positie van vrouwen en kinderen zwak was. Dat leidde tot schrijnende situaties als er bijvoorbeeld sprake was van mishandeling. ‘Als vrouw in zo’n situatie zat je vast,’ zegt Ribberink. ‘Je kon nauwelijks bij je man weg. Daar kwam bij dat dat soort onderwerpen ook nog eens niet bespreekbaar waren.’

Verwey-Jonker ergerde zich destijds aan deze obstakels, maar had daarin niet veel medestanders. ‘Het leefde niet echt. Veel vrouwen vonden dat we met het kiesrecht alles wel hadden bereikt, dat er niets meer hoefde te veranderen.’ Toch waren er in de jaren vijftig een paar organisaties die zich inzetten voor vrouwenemancipatie. Een daarvan was de Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap, waarvan Verwey-Jonker vijf jaar voorzitter was.

‘Het feminisme was een geringe kracht in de jaren vijftig,’ zegt Ribberink. ‘Veel vrouwen waren waarschijnlijk ook tevreden met hun positie. Het ideaal voor een vrouw was het huismoederschap; zo werd het meisjes voorgespiegeld. De gezinnen waren groot. Vier, vijf kinderen was geen uitzondering, maar tien of meer kwam ook geregeld voor. En zeker arbeidersvrouwen, die voordat ze trouwden vervelende baantjes hadden gehad, waren blij dat ze niet hóéfden te werken. Er waren bovendien geen voorzieningen om werk en kinderen te combineren. Kinderopvang was er alleen voor zielige kinderen, kinderen met een handicap of kinderen van ongehuwde moeders. Alleen vrouwen met voldoende geld, die zich personeel konden veroorloven, konden op een comfortabele manier werken.’

Zwangerschapsverlof

In de tweede helft van de jaren vijftig kwam er langzaam verandering in deze situatie. Als lid van de Eerste Kamer en later van de SER was Verwey-Jonker bij sommige veranderingen persoonlijk betrokken. Zo lobbyde ze als Eerste-Kamerlid samen met vrouwelijke Tweede-Kamerleden zoals Corry Tendeloo (PvdA), Joke Stoffels-van Haaften (VVD) en Marga Klompé (KVP) voor het opheffen van de handelingsonbekwaamheid van de getrouwde vrouw in 1956. ‘Dat was een groot probleem, bijvoorbeeld bij erfenissen,’ licht ze toe. ‘Als een vrouw het huis van haar ouders erfde, kon haar man het zonder haar medeweten verkopen. Dat vond iedereen toch wel belachelijk. Mannen vonden dat ook; we hoefden weinig moeite te doen om ze daarvan te overtuigen. Het enige wat we hen duidelijk moesten maken was dat het haast had.’

Het opheffen van het verbod op werken in overheidsdienst voor getrouwde vrouwen kostte meer moeite, aldus Ribberink. ‘Corry Tendeloo, die het initiatief daarvoor nam, heeft het in 1955 voor de poorten van de hel weg moeten slepen.’ Als eerste vrouwelijk lid van de SER pleitte Verwey-Jonker vanaf 1957 voor gelijke rechten voor vrouwelijke werknemers, onder andere door een wettelijk vastgelegd recht op gelijke beloning. Daarbij moest ze behoorlijk wat vooroordelen overwinnen. ‘Uiteindelijk is het allemaal veel beter geworden,’ vindt ze. ‘Het werd normaler dat vrouwen gingen werken; de gelijke beloning werd geregeld en er kwam een langer zwangerschapsverlof.’

In deze periode werd het ook gewoner dat meisjes gingen studeren, zegt Ribberink. Met name in hogere kringen werden meisjes aangemoedigd door te leren. Niet alleen om zich te ontwikkelen, maar ook om later een goede gesprekspartner voor hun man te kunnen zijn, die ze het liefst op de universiteit zouden vinden. ‘Het werd wel gewoner dat ook meisjes zich ontwikkelden, maar het ideaal bleef toch huisvrouw en moeder worden. Dat zie je ook aan vrouwen die toen studeerden. Velen van hen trouwden vóór hun kandidaats en hielden dan meteen met hun studie op.’

Dat meisjes gingen studeren als voorbereiding op een loopbaan buitenshuis was destijds niet aan de orde. Daarvoor was het taboe op werkende getrouwde vrouwen te groot, zegt Ribberink. Dat taboe bestond in alle zuilen. Het was zo algemeen dat toen er een arbeidstekort ontstond, gastarbeid als oplossing werd gezien. ‘Dat getrouwde vrouwen konden werken, kwam niet bij mensen op. Toch nam vooral vanaf de tweede helft van de jaren vijftig het aantal werkende getrouwde vrouwen toe, vanwege de groeiende vraag naar personeel voor vrouwelijke beroepen zoals verpleegster en secretaresse.’

De meeste werkende vrouwen waren echter ongehuwd. Verwey-Jonker: ‘Doordat de sterfte onder jongens hoger was dan onder meisjes bleven er vrouwen over die niet konden trouwen. Daarbij kwam dat veel getrouwde vrouwen dankbaar waren dat ze toch aan de man waren gekomen; ze stelden zich ondergeschikt op.’

Hoe bekrompen waren de jaren vijftig uiteindelijk voor Nederlandse vrouwen? Nederland was in sommige opzichten wel erg conservatief, vindt Ribberink. ‘Vooral in zaken als emancipatie. De historicus Hans Righart heeft geschreven dat er eind jaren vijftig twee Nederlanden waren. Enerzijds een behoudend Nederland, waarbij het conservatisme was ingegeven door de nawerking van de oorlog en versterkt door de Koude Oorlog. De waardering voor het traditionele gezinsleven, de behoefte aan duidelijke verhouding tussen man en vrouw, hoorden daarbij.

Daarnaast was er een progressief Nederland, dat steeds sterker werd door de opkomst van de welvaartsstaat,’ vertelt Ribberink. Aan de positie van vrouwen was die dubbelheid goed te zien. De meeste Nederlanders vonden dat een vrouw thuis moest blijven. Tegelijkertijd was er onderhuids veel onvrede, want veel vrouwen wilden meer. Voorhoedegroepen zoals de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming (NVSH) en de Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap morrelden aan gevestigde zekerheden.’

Verwey-Jonker, die in veel functies de eerste vrouw was, stuitte in haar loopbaan geregeld op weerstanden bij mannen. ‘In de gemeenteraad moesten ze aan me wennen. Ik was de eerste en lange tijd ook de enige vrouw,’ vertelt ze. ‘De burgemeester deed wel eens heel lelijk tegen me. Toen ben ik een keer boos de zaal uit gelopen. Wat ik niet wist, was dat de fractie achter me aan kwam. Dat maakte wel indruk. Daarna heeft hij niet meer zulke op de persoon gerichte opmerkingen gemaakt.’

In de loop van de jaren vijftig kreeg Verwey-Jonker gezelschap van andere vrouwen in de gemeenteraad, ook van andere partijen. De sfeer veranderde daardoor. ‘Werkende vrouwen werden steeds gewoner. De vooroordelen over werkende moeders namen af, je werd minder scheef aangekeken.’ Toch stonden vrouwen minder sterk dan mannen. Vrouwen uit andere fracties vroegen Verwey-Jonker dan ook vaak om steun. ‘Zij kregen niet altijd evenveel gedaan bij de mannen in hun fracties. Het ging dan bijvoorbeeld om een schoolplein dat onveilig was. Samen zorgden we er dan voor dat er wat aan werd gedaan. Mijn ervaring was dat als je het maar goed uitlegde, mannen je wel serieus namen. Het was niet zo dat mannen niet naar vrouwen wilden luisteren, maar je moest er wel moeite voor doen.’

Vrouwenverenigingen

Het verenigingsleven voor vrouwen kwam in de jaren vijftig tot grote bloei. Waren het voor de oorlog vooral vrouwen uit hogere kringen die zich organiseerden, na 1945 sloten vrouwen uit alle lagen van de bevolking zich aan bij verenigingen om in hun vrije tijd iets te ondernemen. Dat kon van alles zijn: lezingen en vergaderingen bijwonen, andere vrouwen ontmoeten, excursies maken of cursussen volgen over politiek, literatuur of modern huishouden. Oorzaken van deze bloei waren de toename van de vrije tijd en de stijging van de welvaart, waardoor meer vrouwen zich een lidmaatschap konden permitteren.

Elke zuil en elke groep had zijn eigen organisatie. Zo waren er de Nederlandse Christen Vrouwenbond, de Vereniging voor Vrouwen met een Academische Opleiding, de Rooms-Katholieke Boerinnenbond, de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, de Nederlandse Bond voor Plattelandsvrouwen, de Nederlandse Vereniging voor Huisvrouwen en de feministisch georiënteerde Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap.

Het in 1945 opgerichte Nederlands Vrouwencomité (NVC) was de overkoepelende organisatie van een groot deel van de vrouwenverenigingen. Voorzitsters van de verenigingen overlegden in het NVC over zaken die voor alle Nederlandse vrouwen van belang waren, zoals de positie van werkende vrouwen en de invloed van de televisie op kinderen. Voor de regering was het NVC jarenlang het aanspreekpunt als het om ‘vrouwenzaken’ ging.

Het NVC stelde zich op als belangenbehartiger voor de Nederlandse vrouw. Dat was lastig, want de standpunten van de leden liepen behoorlijk uiteen. Het belangrijkste verschil van mening bestond over de vraag of getrouwde vrouwen mochten werken. Met name de grote Nederlandse Christen Vrouwenbond hamerde erop dat de belangrijkste taak van de vrouw in het gezin lag. De Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap was juist sterk gericht op het vergroten van de ontplooiingsmogelijkheden voor vrouwen.

Uiteindelijk kwam het NVC tot het compromisstandpunt dat de belangrijkste taak van de vrouw in het gezin lag, maar dat de overheid geen beperkingen mocht opleggen aan vrouwen die wilden werken. Ondanks de meningsverschillen steunde het NVC de politici die zich ervoor inzetten het verbod op gehuwde ambtenaressen op te heffen.

Om conflicten te vermijden richtte het NVC zich in de loop van de tijd steeds meer op politiek onomstreden onderwerpen. Zo hielp het mee met de opbouw van het Nederlands paviljoen op de wereldtentoonstelling in Brussel in 1958, al leidde dat nog tot protesten van de Bond van Christen Boerinnen en de Nederlandse Christen Vrouwenbond, omdat de tentoonstelling ook op zondagen open was. Ook hielp het comité mee met de opvang van Hongaarse vluchtelingen. Meer politiek gerichte vrouwenorganisaties die zich inzetten voor emancipatie ontstonden pas weer eind jaren zestig: Man Vrouw Maatschappij en Dolle Mina.

Bron: Marja Borkus e.a., Vrouwenstemmen: 100 jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Walburg Pers 1994). 

Huishoudelijke apparatuur

In de jaren vijftig veranderde de manier waarop vrouwen het huishouden deden. Door de snelle technologische ontwikkelingen kwamen er steeds meer technische apparaten, die dankzij de toenemende welvaart binnen het bereik van steeds meer huishoudens kwamen. Veel apparaten waren al voor de Tweede Wereldoorlog uitgevonden, maar drongen pas na 1945 in de huishoudens door. De wasmachine bijvoorbeeld, was voor de oorlog voor de meeste mensen te duur, maar in de jaren vijftig konden veel gezinnen zich er een veroorloven.

In 1958 had zelfs zestig procent van de huishoudens een wasmachine. Toch bleef wassen een heel gedoe. De was moest nog net als vroeger in een teil met water op het fornuis worden verhit, want de machine kon het water niet warm maken. De vrouw moest zelf met emmers water sjouwen, want water tappen en afvoeren kon hij niet. Centrifugeren deed de machine ook niet; de was moest met de hand door de wringer worden gehaald. De wasmachine bevrijdde de huisvrouwen dus alleen van het zware boenen en schrobben van de was.

Het apparaat werd wel snel beter. Er kwamen losse centrifuges, waardoor de wringer overbodig werd. Vanaf 1960 kwamen er wasserettes met ‘volautomatische’ wasmachines met ingebouwde centrifuge, en aan het eind van de jaren zestig werden deze machines ook beschikbaar voor thuis. Nu hoefde de huisvrouw alleen nog maar was en zeep in de machine te doen. De rest ging vanzelf.

Al snel kwamen er ook andere elektrische apparaten in huis: de naaimachine, de ijskast, de televisie en de platenspeler. De huishoudelijke apparaten maakten het huishouden lichamelijk minder zwaar maar leverden aanvankelijk weinig tijdwinst op. Uit een onderzoek van de Nederlandse Huishoudraad in 1955 bleek dat een vrouw met twee kinderen en een halfautomatische wasmachine maar vijf minuten korter bezig was dan een vrouw die de was met de hand deed. Ook de stofzuiger bezorgde de huisvrouw geen tijdwinst. Nederlandse huisvrouwen besteedden in de jaren vijftig zestig tot zeventig uur per week aan het huishouden, met of zonder stofzuiger.

Door de komst van de huishoudelijke apparaten werden er steeds hogere eisen gesteld. De wasmachine maakte kleren makkelijker schoon, maar tegelijkertijd werden ze veel sneller als vies beschouwd. Was het vroeger gebruikelijk om één keer per week in bad te gaan en schone kleren aan te trekken, met de komst van de wasmachine verschoof de norm al snel naar één keer per dag.

Bron: Ruth Oldenziel en Carolien Bouw (red.), Schoon genoeg: huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland 1898-1998 (SUN 1998).