Het is al enige tijd bekend: het tijdschrift Theoretische geschiedenis heeft opgehouden te bestaan en is opgegaan in het Tijdschrift voor Geschiedenis. De reden: de artikelen werden niet op tijd ingeleverd, zodat de lezer verstoken bleef van het blad. Nu pas, anno 2001, presenteert de redactie ons doodgemoedereerd het allerlaatste nummer – dat oorspronkelijk in 1999 had moeten verschijnen. Een goed moment om de vraag te stellen of we met het verdwijnen van Theoretische geschiedenis iets missen. Afgaande op het laatste nummer is dat inderdaad het geval.
Theoretische geschiedenis is altijd de supermarkt onder de tijdschriften geweest: voor elk wat wils. Maar ook: ‘producten’ die geen enkele overeenkomst hebben. Neem dit laatste nummer. Dat opent met een wat dor stuk over de elektronische ontsluiting van historische bronnen, dat wordt gevolgd door een boeiender beschouwing over Johan Huizinga’s intellectuele autobiografie Mijn weg tot de historie. Het belangrijkste artikel gaat echter over de veel minder bekende J.H. Carp, een jurist die zich zou ontwikkelen tot de rechterhand van NSB-leider Anton Mussert. In dit artikel van J.M. Kerkhoven vindt men alles terug wat door de jaren heen zo typerend voor veel bijdragen in Theoretische geschiedenis is geweest: een boeiend onderwerp waarover goed wordt nagedacht, maar waarover wel nodeloos gewichtig wordt geschreven.
Carp was een aanvankelijk nogal apolitiek ingestelde intellectueel die in het Nederland van de jaren dertig een tegenstelling zag tussen individualisme en gemeenschapszin. Carp zocht zijn heil bij de NSB, die een einde wilde maken aan de verdeeldheid. Hij was met Mussert van mening dat Nederland geen provincie van Duitsland mocht worden en ontwierp zelfs een juridisch schema waarin de verhouding tussen Nederland en Duitsland werd vastgelegd. Allemaal illusies: de Duitsers lieten zich aan de bleke jurist niets gelegen liggen en verboden hem nog langer te publiceren. Na de oorlog werd Carp veroordeeld tot jarenlange gevangenisstraf en kwam hij, zoals veel ‘landverraders’, niet meer aan de bak.
In het artikel ontbreekt een beschouwing over Carps verhouding tot het jodendom. Volgens Kerkhoven was Carp geen jodenhater. Maar Carp zou na de oorlog wel een ‘revisionistische verhandeling over de Jodenvervolging’ schrijven. Kerkhoven gaat hier verder niet op in, maar je kunt op je vingers natellen dat die ‘revisionistische verhandeling’ heeft gestonken.
Een heel ander thema belicht de christen-historicus Ewald Mackay. Mackay wil het christendom een serieus partijtje laten meeblazen in de geschiedschrijving. Hij heeft de wind tegen, want de meeste historici moeten niets hebben van ‘Gods hand’ in de geschiedenis. In 1997 publiceerde Mackay het erudiete en zeker niet onverdienstelijke proefschrift Geschiedenis bij de Bron, waarin hij probeerde aan te tonen dat God ‘een zinvol wetenschappelijk object’ is. Hij heeft mij toen niet weten te overtuigen en doet dat ook nu niet. Maar misschien worden anderen wel door het uitdagende pleidooi van Mackay overtuigd. Zij kunnen voor het laatst terecht in de supermarkt die Theoretische Geschiedenis werd genoemd.
Dit artikel is exclusief voor abonnees