In de zeventiende eeuw begonnen de Nederlanders volop te handelen met Azië. Ze genoten van de bijzondere producten die de VOC aanvoerde en die hun leven aangenamer maakten. Bovendien waren ze onder de indruk van de nieuwe wereld.
Als reiziger William Lord Fitzwilliam in het voorjaar van 1663 door Amsterdam loopt, ziet hij in het havengebied in de buurt van de Nieuwmarkt de ‘indrukwekkendste schepen’, zowel voor de handel als voor de oorlog, en een grote hoeveelheid kleine plezierbootjes: ‘in één woord een woud op het water.’
Fitzwilliam overdreef niet: rond IJ, Damrak en oostelijke en westelijke eilanden voeren jaarlijks duizenden schepen af en aan. En daartussen krioelde nog een veelvoud aan kleine bootjes. Aan boord hadden ze koopwaar van over de hele wereld, en dat trok kooplieden uit de verste contreien. Op de Dam en in de Beurs verhandelden zij de scheepsladingen: hout en graan uit het Oostzeegebied, zout en wijn uit Frankrijk, suiker uit Zuid-Amerika en kostbaarheden uit de Oost. In de woorden van Fitzwilliam: Amsterdam was de belangrijkste stapelmarkt van Europa, ‘zoals Lissabon dat is voor Indië en Amerika, maar eigenlijk kan deze stad beide titels claimen want alles dat de oude én de nieuwe wereld produceren, is hier te vinden’.
Bedrijfsspionage
Dat Fitzwilliam Lissabon noemde als concurrent van Amsterdam, had te maken met het verleden. In de zestiende eeuw liep Portugal samen met Spanje voorop in de handel met andere continenten: de Portugezen voeren op Azië en de Spanjaarden op Amerika. Hun kennis van de routes erheen hielden ze zorgvuldig geheim, want zolang alleen zij wisten hoe de nieuwe wereld bereikbaar was, hadden ze een monopolie op de handel met deze gebieden. Zo konden ze kapitale winsten maken op bijvoorbeeld de veelgevraagde peper en specerijen uit Zuid-Azië.
Maar zo’n groot en lucratief geheim blijft nooit lang verborgen. In dit geval speelden twee inwoners van de Nederlanden een grote rol in de onthulling. Dirck Gerritsz Pomp en Jan Huygen van Linschoten gingen in Portugese dienst, voeren mee naar Azië en keken daar hun ogen uit. Vooral Van Linschoten noteerde alles wat er te noteren viel.
De Nederlanders legden 6,5 miljoen gulden in bij de VOC; nu zou dat 100 miljoen euro zijn
Bij terugkomst in Europa lieten de twee hun bij elkaar gespioneerde kennis publiceren, waardoor de bedrijfsinformatie van de Portugezen op straat kwam te liggen.
Van Linschotens Itinerario, met uitleg over bijvoorbeeld peper, kruidnagel, nootmuskaat, gember en kaneel, en de markten waar deze gewilde producten te koop waren, werd een bestseller. Hollandse en Zeeuwse ondernemers konden niet wachten om de routebeschrijvingen in het boek te testen en zelf schepen naar Azië te sturen, om ze volgeladen te zien terugkeren.
Zo kwam het dat kooplui in de late zestiende eeuw geld bij elkaar legden, samen ‘compagnieën’ vormden en schepen uitzonden naar de specerijeneilanden, de textielmarkten van India en de porseleinverkopers uit China.
Het waren riskante ondernemingen. Van de vijf schepen van de ‘Rotterdamse of Magelhaense Compagnie’ die in 1598 vertrokken, kwam er één aan in Japan. Eén schip was al vroeg omgekeerd, omdat de stormen, de honger en de scheurbuik de bemanning te veel werden. Eén schip verging op volle zee, en twee andere vielen in Spaanse en Portugese handen.
Met al die risico’s konden de compagnieën elkaars concurrentie er niet bij hebben. Vandaar dat de Staten-Generaal van de Nederlandse Republiek in 1602 bepaalden dat er voortaan maar één compagnie op Azië mocht varen. De Vereenigde Oostindische Compagnie kreeg het monopolie op de handel met Indië.
Hoop op gouden bergen
Tot de opheffing in de late achttiende eeuw zou de VOC bijna vijfduizend keer een schip naar Indië sturen, met opgeteld bijna een miljoen man aan boord – waarbij zeelui die de tocht vaker maakten dubbel zijn geteld. Van alle opvarenden kwam ongeveer een derde terug. De rest begon een bestaan in de Oost of bezweek bij een schipbreuk, aan een tropische ziekte of door gebrek aan gezond eten.
Dat de handel met Azië ondanks al deze ellende doorging, was in de eerste plaats te danken aan de continue aanvoer van straatarme jonge mannen die bereid waren hun leven te riskeren (zie kader ‘Zes weken een heer’). De tweede reden was de hoop op gouden bergen bij investeerders. In 1602 schreven Nederlanders met spaargeld massaal in op aandelen VOC. Samen legden ze bijna 6,5 miljoen gulden in, vergelijkbaar met 100 miljoen euro nu. Ze verwachtten een hoog dividend, want een succesvolle retourtocht leverde snel meer dan 25 procent winst op.
Maar de Compagnie was zuinig met winstuitkeringen, vooral in de eerste jaren. Het was lastig voet aan de grond te krijgen in de Oost, en daarom achtten de bestuurders grote investeringen nodig, bijvoorbeeld in oorlogstuig. Dat zou een goede beslissing blijken. Binnen de kortste keren bouwde de VOC handelsposten van Kaap de Goede Hoop tot Deshima in Japan, en hadden de Portugezen en andere Europese concurrenten het nakijken.
De VOC-posten lagen onder meer in Zuidoost-India, waar allerlei soorten fijne textiel te koop waren. Op Ceylon (Sri Lanka) kochten VOC’ers kaneel in, op Timor sandelhout, op de Molukken kruidnagel – allemaal zeer gewild in Europa.
Daarnaast stortten de handelaren zich op handel binnen Azië. Zo verscheepte de VOC vanuit Siam (Thailand) rijst naar Java, roggenvellen (voor wapenschilden) naar Japan en lood naar Taiwan. Die handel leverde edelmetaal en kostbaarheden op, waarmee de VOC bijvoorbeeld porselein uit China of lakwerk uit Japan kon betalen. Want op grove textiel, aardewerk en andere ruilwaar uit Europa zat geen verfijnde Chinees of Japanner te wachten.
Het knooppunt van al die handel lag vanaf 1619 op Java. Op de plaats van de stad Jacatra stichtte houwdegen en gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen het fort Batavia, dat zou uitgroeien tot stapelmarkt en centrum van een koloniaal imperium. De opbouw van dat imperium verliep allesbehalve zachtzinnig: de naam ‘Coen’ bezorgt velen nog rillingen vanwege de vele Molukkers die slachtoffer werden van zijn jacht op een kruidnagelmonopolie.
Hollanders verzamelden exotische schelpen, kostbare stenen en vreemd gevormde vissen
Maar dat drama was voor de meeste inwoners van de Republiek heel ver weg. Zij merkten vooral dat ze hun eten voortaan voor een redelijke prijs konden peperen, dat geneeskrachtige specerijen makkelijk verkrijgbaar werden en dat er nieuwe dranken in de mode kwamen (thee! koffie!). Binnen de kortste keren verscheen ook fijn porselein op de markt om die dranken in te schenken. Als ze het konden betalen, droegen de Nederlanders daarbij fijne zijde – bijvoorbeeld een kamerjas met Aziatisch motief. Voor de rijksten kwamen er edelstenen op de markt, zoals diamanten uit Borneo of India. Daar werden indrukwekkende sieraden van gemaakt. Zie bijvoorbeeld de imposante broche van de (anonieme) welgestelde vrouw op de cover.
Boven op al die luxe kwamen nog de ‘rariteiten’ of ‘vreemdigheden’. Exotische schelpen, kostbare stenen, vreemd gevormde vissen, misschien zelfs een bontgekleurde paradijsvogel: Hollanders verzamelden deze curiosa graag, maar ze raakten er ook van in de war. De rariteiten bewezen dat de wereld rijker bevolkt was dan geleerden vanachter hun Europese schrijftafels hadden bedacht, en dan in de Bijbel beschreven stond. Hoe kon dat? En hoe vol moest Noachs ark niet geweest zijn als al die curieuze dieren er ook op zaten?
Het waren vragen die twijfel zaaiden: twijfel aan de letterlijke interpretatie van de Bijbel en aan het bestaande wereldbeeld. Op die manier droegen de rariteiten uit de Oost bij aan de kritische geest van de Wetenschappelijke Revolutie, die net als de VOC in de zeventiende eeuw tot bloei kwam.
En de overige, financiële opbrengsten van al die reizen? Historicus Lodewijk Petram rekende uit dat wie in beginjaar 1602 voor 100 gulden aandelen kocht en elke dividenduitkering opnieuw in de VOC investeerde, in 1698 beschikte over 3318 gulden. Dat komt neer op een jaarlijks rendement van 3,75 procent. Aardig, maar verre van spectaculair.
Smokkelaars
Veel grotere rendementen haalden sjoemelende werknemers in Azië die buiten de VOC om zelfstandig handeltjes dreven. Neem Hendrick Arentsen Delff, alias Vapour, die hoge posten bekleedde in India en bij zijn dood in 1633 juwelen en diamanten naliet ter waarde van 20.000 gulden. Zijn loon was te laag om dat kapitaal te sparen en dus moest Vapour hebben gesmokkeld. Daarom werd zijn erfenis verbeurd verklaard.
Zoals Vapour moeten er velen zijn geweest, en het merendeel zal niet tegen de lamp zijn gelopen. Want vanuit de Nederlanden was het vrijwel onmogelijk controle uit te oefenen op het doen en laten van het personeel in Azië.
Buiten het zicht van de boekhouders stortten de werknemers zich massaal op smokkel. Zelfs controleurs die gestuurd waren om een einde te maken aan al het gesjacher, deden eraan mee.
Zo werden individuen schatrijk. Voor de Republiek als geheel zat de waarde van de VOC niet in het geld, maar in de foelie, de sitzen, het lakwerk, de thee en vooral in alle ‘vreemdigheden’ die de blik openden voor een ongekende wereld.
Dit artikel is exclusief voor abonnees