Home Romeinse clientela

Romeinse clientela

  • Gepubliceerd op: 25 september 2014
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Anton van Hooff

Romeinse volksmenners bedachten zo veel mogelijk ‘leuke dingen’ voor hun eigen clientela. Want hoe meer mensen van hen afhankelijk waren, hoe groter hun macht. Uiteindelijk hielpen ze daarmee de prille democratie om zeep.
 

 
De klant is koning, zo willen winkeliers ons doen geloven. Ze spreken hun koperspubliek aan als ‘geachte clientèle’. Het Latijnse clientela, de wortel van die deftige aanduiding, had echter een heel wat lagere gevoelswaarde. In Rome was een cliens allesbehalve koning. Hij was, volgens de etymologie van het woord, niet meer dan een ‘horige’, afgeleid van een verdwenen werkwoord voor ‘luisteren naar’.

Een cliens stond onder de hoede van een patronus, een ‘vaderlijke’, uit het Latijnse woord voor ‘vader’, pater. De pater familias was in de eerste plaats het hoofd van de familia, zijn huishouden: vrouw, kinderen en slaven. In beginsel had hij het recht over hun leven en dood te beschikken. Als patronus had hij de macht en hoede over een bredere groep afhankelijke lieden die aan de familia was verbonden: pachters, knechten, loonwerkers en andere scharrelaars. De beschermheer vertegenwoordigde zijn cliënt voor het gerecht en stond hem in nood bij. Patroon en cliënt konden geen processen tegen elkaar aanspannen of als getuige voor de tegenpartij optreden. Tegenover het opgeven van handelingsbekwaamheid door de cliens stond de plicht van de patroon om zijn ‘horige’ te beschermen.

De patronaatsverhouding viel dus buiten de publieke rechtsgemeenschap. De afzijdigheid van het algemene recht blijkt uit een bepaling in de Wetten van de Twaalf Tafelen uit 450 v.Chr. Daarin staat: ‘Als een patronus bedrog heeft gepleegd tegenover een cliens, zij hij vervloekt.’ Deze verwensing was een nogal machteloos gebaar: de bestraffing van een misdadige beschermheer werd aan de goden of de publieke opinie overgelaten.

De wet bekommerde zich ook later niet erg om de verhouding patronus-cliens; die relatie stond immers buiten het publieke domein. Zo was diefstal ten nadele van een patronus gepleegd door zijn ex-slaaf, cliens of loonwerker geen zaak voor een gerechtelijke vervolging; kennelijk werd zo’n zaak ‘intern’ afgedaan. Een ex-slaaf was formeel zelfstandig, maar hij bleef verplicht zijn voormalige meester bij te staan, bijvoorbeeld als die in behoeftige omstandigheden kwam te verkeren.

Die bijstand was in het nevelige verleden van de Koningstijd en de Vroege Republiek (753-133 v.Chr.) militair van aard geweest. Clientes stonden hun heer toen als wapenknechten bij. Ze vormden dus een soort Gefolgschaft dat in Treue – Latijn: fides – ­door dik en dun de patronus steunde, zo willen ons de veel latere bronnen althans doen geloven. Die vermeien zich in de goede oude tijd, toen nog de gezonde feodale verhoudingen zouden hebben geheerst. We kunnen daarom een behoorlijke dosis legendevorming vermoeden in het beeld dat er later van werd geschetst: wat waren de plichtsgetrouwe clientes van vroeger zielige lieden geworden. Zij bewezen hun politieke trouw door als willig stemvee op te draven en hadden nog de brutaliteit om te zeuren ook.

Telkens weer paaiden nieuwe ‘populares’ de massa

Even leken de clientes een belangrijke politieke factor te worden in de Late Republiek (133-tot 27 v.Chr.) toen Rome warempel een democratie dreigde te worden. In die periode mobiliseerden allerlei ambitieuze politici de massa. Deze regenten die elkaar bij het stellen van hun kandidatuur de bal toespeelden, hadden het stemgerechtigde volk nodig bij de jaarlijkse verkiezingen voor de magistraatsfuncties, met als hoogste het consulaat. Die ambtsadel had de vaste greep op haar cliënten verloren sinds de stemmingen geheim waren. Onder die regenten, nobiles, waren het de ‘volksgezinden’, populares, die met ‘leuke dingen voor de mensen’ kwamen.

Zo presenteerde Tiberius Gracchus in 133 v.Chr. het wetsvoorstel om het staatsland, dat in de loop van de tijd door de elite was toegeëigend, te herverdelen. Op deze manier zou naar zijn overtuiging weer een boerenstand ontstaan, de bevolkingslaag waaruit Rome van oudsher zijn burgersoldaten rekruteerde. Gracchus was in de ogen – en vooral oren – van de oude plooi een verfoeilijke demagoog. Hij sloot de toespraak waarmee hij zijn landwet indiende af door de paradoxale situatie van de bezitloze burgers op te roepen: ‘De beesten die Italia bewonen hebben een hol, en aan ieder is een nest en schuilplaats, maar zij die voor Italia strijden en sterven hebben alleen deel aan lucht en licht, en niets anders. Ontheemd en ontworteld zwerven ze rond met vrouwen en kinderen. En de bevelhebbers liegen als ze bij de slagen de soldaten oproepen om met de vijand te strijden ter verdediging van tombes en heiligdommen. Niemand van al die Romeinen bezit immers een voorvaderlijk familiealtaar of voorvaderlijk graf. Maar ten behoeve van andermans weelde en rijkdom trekken ze ten oorlog en sneuvelen ze, in naam de heersers van de wereld, in feite nog niet de bezitters van één kluit grond.’

Zijn ‘populisme’ sloeg in. Een enthousiaste menigte steunde hem door dik en dun. Met deze politiek bezorgde Tiberius Gracchus zich een massa-clientela. Voor de behoudzuchtige opponenten onder zijn standgenoten, die de ‘besten’ – optimates – gingen heten, was het een schrikbarende ontwikkeling. Zij zagen de volksleider als een potentiële tiran. Om de staat van dit monster te bevrijden sloeg een groep onder leiding van een ‘vaderlandslievende’ senator hem dood. Geweld werd sindsdien een gebruikelijk middel in de Romeinse binnenlandse politiek, tot en met de ‘tirannendoding’ van Gaius Iulius Caesar op 15 maart 44 v.Chr.

Ook Tiberius’ broer Gaius, die tien jaar later met nog leukere dingen kwam, zoals goedkope graanverschaffing, verloor het leven. Maar de dood van deze Romeinse gebroeders Kennedy maakte geen einde aan de nieuwe politieke spelregels die zij hadden geïntroduceerd. Telkens weer traden nieuwe populares in de voetsporen van de Gracchi. Ze paaiden de massa met ‘brood en spelen’ en allerlei ambitieuze ondernemingen. Het republikeinse staatsbestel, dat uitging van het vanzelfsprekende gezag van de aristocratische vroede vaderen van de senaat, raakte in de meedogenloze politieke wedijver meer en meer uit zijn voegen.
 
Nog ernstiger werd de situatie toen er ook militaire clientela’s ontstonden. Want hoewel de landhervorming van Gracchus ook na zijn dood hier en daar werd doorgevoerd, herstelde die de boerenstand niet. De bezitloze proletarii voelden zich inmiddels te goed thuis in de metropool Rome, waar ze hun stem te gelde of te brode konden maken.

Tijdens de acute militaire noodsituatie die veroorzaakt werd door de inval van Kimbren en Teutonen liet Marius in 104 v.Chr. ook burgers zonder eigen wapens toe. Deze proletarische soldaten kregen hun uitrusting van staatswege. Het niet-voorziene gevolg was dat er een soldateska ontstond, een stand van beroepsmilitairen die het leger als hun thuis zagen en hun commandant als de leider aan wie ze onvoorwaardelijk loyaal waren. Ze verwachtten van hem na het afzwaaien een veteranenvoorziening, bijvoorbeeld in de vorm van land – dat ze vaak prompt te gelde maakten. Van zijn kant rekende de leider op zijn oude jongens bij de verwezenlijking van zijn politieke ambities. Er ontstond zo een militair clientela-systeem naast dat van de proletarische massa’s in Rome.

Veelzeggend is dat men ging spreken van marianen, pompeianen, caesarianen en sullanen. Deze laatste militair volgelingen van Sulla zorgden in 8 v.Chr. voor een opzienbarende ‘innovatie’. Toen hun leider door de politiek in Rome gebruuskeerd werd – een eerder toegekend commando in het oosten werd ingetrokken -, ondernamen ze een mars op Rome. Zo werd een nieuw instrument in de binnenlandse politiek ontdekt: het leger als clientela van een generalissimo. Een reeks gruwelijke burgeroorlogen was het gevolg.

De rijken koestereen hun armen en de armen zijn fier op ‘hun’ heren

De explosieve uitbreiding van het Romeinse machtsbereik door de inlijving van wingewesten, provinciae, gaf weer een andere mogelijkheid tot de vorming van clientela’s. Romeinse politici wierpen zich op als beschermheer van bepaalde provincies. Zo vervolgde Marcus Tullius Cicero, die in 75 v.Chr. als assistent van de provinciegouverneur op Sicilië het vertrouwen van de eilandbewoners had gewonnen, een paar jaar later Gaius Cornelius Verres, omdat die zich tijdens zijn gouverneurschap in 73 v.Chr. schuldig had gemaakt aan knevelarij en buitengerechtelijke executies. Cicero moest het in dit soort kwesties hebben van zijn woordgeweld, terwijl de generalissimi zowel hun legioen als hun provincies als clientela’s hadden. Zo had Pompeius Spanje en Caesar Gallië achter zich.

Toen Octavianus, de latere Augustus, ging afrekenen met Marcus Antonius, nam hij de lessen uit het verleden ter harte. Hij liet door heel Italia en de westelijke provincies een eed van trouw aan zijn persoon zweren. Door deze Führereid schiep hij zich een enorme clientela.
 
Vanaf Octavianus-Augustus reserveerden de keizers allerlei rechten voor zichzelf: alleen zij mochten nog na een overwinning tot imperator worden uitgeroepen – vandaar het Franse empereur voor ‘keizer’. Aan het begin van het jaar zwoeren de legioenen in alle hoeken van het rijk trouw aan de vorst. De Romeinen zagen gezag graag als vaderlijk. Zo heetten de senatoren van oudsher patres. De keizer kreeg de titel Vader des Vaderlands, pater patriae. Als een vader schoot hij senatorenfamilies te hulp die onder de vereiste vermogensgrens kwamen. In Rome mocht alleen hij het stadsvolk zijn gunsten verlenen. Niet alleen verschafte hij brood en spelen, maar ook stenen. De keizerlijke pleinen, tempels, badhuizen, theaters, bassins voor watergevechten, het stadion, de renbanen, met als grootste het Circus Maximus (voor 250.000 toeschouwers) en het Colosseum (50.000 plaatsen), maakten het leven in de stad tot een haast voortdurend festival. Bovendien was er met al die bouwactiviteit werk aan de winkel voor de vele dagloners – ook in Rome kon men niet van brood alleen leven. Voor de Wereld en de Stad, Urbi et Orbi, was er dus maar één patronus. Op kleinere en plaatselijke schaal bleef een fijnmaziger systeem van politieke patronage echter onverminderd werkzaam.

Echte verkiezingen en stemmingen kwijnden weg toen Rome onder de keizers een verhulde monarchie werd. Maar het cliëntelisme bleef de olie van de lokale maatschappij. We kunnen dat in Pompeii waarnemen. Het stadsbeeld wordt bepaald door het herenhuis, met zijn hallen en zuilengalerijen. Aan de buitenkant van zo’n domus liggen echter diverse ruimtes die niet met het grote woning communiceerden. Daar huisden de kleine luiden: winkeliers, ambachtslieden en anderen. Deze ‘promiscuïteit’, waarbij rijken en minder bedeelden door elkaar wonen, isnog steeds in Napels aan te treffen: de rijken koesteren hun armen en de armen zijn op een bepaalde manier fier op ‘hun’ heren. Zo moeten we ons ook de afhankelijkheidsrelaties in de honderden steden van het Romeinse Rijk voorstellen.

Ook de muren van Pompeii getuigen van dat cliëntelisme. De talrijke verkiezingsteksten – zo’n drieduizend – werden in het verleden gezien als bewijs dat de politieke wedijver die in het keizerlijke Rome afstierf op plaatselijk niveau levendig bleef. Het zijn echter geen spontane krabbels of graffiti, maar dipinti, opschriften die door beroepskalkers in een verzorgd, helder schrift zijn aangebracht. In de grootste letters staat de naam van de kandidaat, gevolgd door het geambieerde ambt, en vervolgens de mensen die de kandidaat aanbevelen. Het gaat om buurtgenoten, kappers, bakkers, vollers, vissers en Isis-vereerders. We weten dat het aantal kandidaten vaak gelijk was aan het aantal beschikbare posten, zodat die teksten vrij plichtmatige betuigingen van cliëntentrouw moeten zijn geweest – als de kandidaat ze niet zelf had besteld.

In het keizerlijke Rome maakte de aanwezigheid van talrijke clientes de maatschappelijke status van een leider zichtbaar. Die ‘horigen’ vergezelden hun heer naar allerlei openbare bijeenkomsten en vormden daar de claque. Vroeg in de ochtend maakten ze hun opwachting bij de patronus en namen ze hun ‘mandje’, sportula, in ontvangst: eerst was dat een voedselrantsoen, later een uitkering in munten.

Dagelijks dromden de clientes bij het krieken van de dag samen voor het huis van hun heer voor de dagelijkse begroeting, de salutatio. Ze moesten daarbij de officiële Romeinse klederdracht aanhebben, de toga. Martialis zegt in een versje op dat nationale gewaad: ‘Als het je licht valt de ochtendslaap te verspelen, zal je door het verslijten van deze toga vaak een sportula toevallen.’ Zelf was hij ook een soort cliënt: als dichter was hij afhankelijk van rijke sponsors. In het bijzonder hengelde hij naar de gunst van Domitianus (keizer van 81 tot 96 n.Chr.) in reeksen kruiperige verzen.
 
Een andere beschermheer maakte het Martialis financieel mogelijk om naar zijn heimat Spanje terug te keren toen zijn positie na de val van Domitianus onmogelijk was geworden. Het was Plinius de Jongere, die in sommige van zijn brieven laat zien hoe hij als patroon optrad. Zo vraagt hij ene Sosius Senecio een verwant van huisvriend Calvisius voor zes maanden tot stafofficier te maken. ‘Daarmee zou je mij verplichten en onze dierbare Calvisius en hemzelf. Hij is geen slechtere schuldenaar dan ik in jouw ogen ben.’ Met andere woorden, de ene hand zal de andere bij gelegenheid wassen.

De stad Tifernum koos Plinius toen hij praktisch nog een jongen was tot patronus, omdat zijn familie daar een landgoed bezat. Hij werd daar altijd allerhartelijkst ontvangen. Maar rust vond hij er niet op zijn villa rustica, want hij werd van alle kanten belaagd door vele klachtschriften van zijn boeren – zijn cliënten dus.

In een andere brief vraagt hij genade voor een libertus, een ex-slaaf, van een bekende. Deze heeft zich als smekeling aan zijn voeten geworpen en onder tranen oprecht berouw betoond – over wat blijft verzwegen. We zien hier bevestigd dat een ex-slaaf cliënt blijft.

Later, als gouverneur van de provincie Bithynië, vraagt Plinius aan Traianus om een oude schoolvriend in de senatorenstand te verheffen. In andere brieven verzoekt hij de keizer om een masseur bij wie hij bij een ziekte veel baat heeft gehad, het Romeinse burgerrecht te verlenen.

Provincialen konden alleen via een patronus als Plinius gehoor vinden bij de keizerlijke superheer. Binnen de grote piramide van diens rijkspatronaat werkten talloze piramides van beschermheerschappen. Het is ook niet voorstelbaar dat een primitief, hiërarchisch bestel als dat van het Romeinse Rijk anders zou hebben kunnen functioneren. Pas de democratie, die verplicht tot transparantie en verantwoordelijkheid afleggen, heeft cliëntelisme overbodig en verwerpelijk gemaakt. Terecht leiden gevallen van cliëntelisme daarom in onze tijd tot schandalen.
 
Meer lezen
 
In de talrijke populaire boeken over het dagelijks leven in Rome komt de verhouding patronus-cliens als belangrijk maatschappelijk verschijnsel aan de orde. Vaak wordt daarbij verwezen naar Martialis, die zijn patronus keizer Domitianus in kruiperige gedichten om gunsten smeekt. De verhouding Martialis-Domitianus komt uitgebreid aan bod in Keizers van het Colosseum (2014) van Anton van Hooff. Daarin worden ook de verkiezingsopschriften van Pompeii geïnterpreteerd als uitingen van lokaal cliëntelisme. De bundel teksten van John Rich (red.), Patronage in Ancient Society (1990) gaat eveneens op het verschijnsel in. Voor een beeld van het beschermheerschap van Romeinse potentaten over hele provincies is de klassieke monografie van E. Badian, Foreign Clientelae (1958) nog steeds een aanrader.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.