Home Pronkpakhuis

Pronkpakhuis

  • Gepubliceerd op: 19 november 2020
  • Laatste update 10 feb 2021
  • Auteur:
    Lodewijk Petram
Pronkpakhuis

Vanaf 1650 kreeg Amsterdam steeds meer invloed op de politiek en de handel van de Republiek. De admiraliteit van de stad droeg hier ook aan bij. Die bouwde ter meerdere eer en glorie van Amsterdam een imposant pakhuis: het Zeemagazijn.

Joost van den Vondel maakte in 1658 een lang gedicht ter ere van de oplevering van ’s Lands Zeemagazijn, het grote pakhuis van de Amsterdamse admiraliteit waarin sinds 1973 Het Scheepvaartmuseum is gevestigd. In de eerste regels richtte hij zich tot de bestuurders van het Amsterdamse admiraliteitscollege:

Gy HEEREN, wien de zorgh der zeevaert is bevolen,

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Die uit geen winckelen noch vergelege holen,

In ’t perssen van den noot, het scheepstuigh t’zamenraept,

Maer op uw Magazijns gereeden voorraet slaept,

Geruster dan voorheene, en vloot op vloot kunt mannen,

Tot heil der koopsteên, en ten schrick der zeetyrannen;

De bestuurders konden volgens Vondel rustiger slapen dan voorheen. Ze hoefden niet langer uit allerlei hoeken en gaten uitrusting voor de oorlogsvloot bij elkaar te verzamelen als de Nederlandse zeevaart werd bedreigd. Voortaan konden ze met de voorraden uit het nieuwe Zeemagazijn ‘vloot op vloot’ van tuigage en bewapening voorzien. Dit zou de Nederlandse handelssteden voordeel brengen en vijanden (‘zeetyrannen’) schrik aanjagen.

Natuurlijk overdreef Vondel het belang van het nieuwe gebouw. Eerder had de admiraliteit ook al kanonnen, ammunitie en andere spullen die nodig waren voor de uitrusting van oorlogsschepen op voorraad gehad. Deze waren opgeslagen in pakhuizen op verschillende locaties, zoals de kleine eilandjes Rapenburg, Uilenburg en Marken, gelegen aan de oostkant van het centrum van Amsterdam, waar tot het midden van de zeventiende eeuw ook veel scheepswerven en een lijnbaan gevestigd waren. Maar dit neemt niet weg dat het Zeemagazijn van groot belang was. Het imposante gebouw domineerde de Amsterdamse haven en belichaamde de macht van de stad. Tien jaar eerder hadden de toekomst van Amsterdam en zijn admiraliteit er nog heel anders uitgezien.

Conflict met de stadhouder

In 1648 hadden de Staten-Generaal besloten een deel van de Nederlandse oorlogsvloot af te danken. De Vrede van Munster was gesloten, de oorlog met Spanje was voorbij, en aan oorlogsschepen zou voorlopig geen behoefte zijn, zo was de gedachte. Bovendien moest er bezuinigd worden. De vertegenwoordigers van de steden in het gewest Holland, onder wie die van Amsterdam, vonden dat het leger nu ook wel kon worden ingekrompen. Dit was tegen het zere been van de stadhouder, Willem II. Hij was opperbevelhebber van de vloot en het leger. De eerste rol had hij net als zijn vader Frederik Hendrik en oom Maurits uitbesteed aan een luitenant-admiraal, maar hij voerde zelf het opperbevel over het leger. Hieraan ontleende hij een groot deel van zijn macht en aanzien.

Stadhouder Willem II stuurt het leger op het dwarse Amsterdam af

Het conflict tussen de steden en de stadhouder, onderdeel van een langlopende strijd om de macht in de Republiek, werd op de spits gedreven: op 4 juni 1650 besloten de Staten van Holland te snijden in de soldijbetalingen aan de in het gewest gelegerde soldaten. Willem II wilde vervolgens met een grote groep legerofficieren bij de steden langs om te pleiten voor het behoud van de grote troepenmacht, maar Amsterdam weigerde het voltallige gezelschap te ontvangen. De stadhouder was zwaar beledigd en besloot een leger naar Amsterdam te sturen om de stad in het gareel te krijgen.

Doordat een bode die post vanuit Hamburg naar Amsterdam reed in de nacht van 29 op 30 juli op de hei bij Hilversum troepen was tegengekomen en dit direct bij aankomst had gemeld, lukte het de stadhouder niet de stad te overrompelen. In plaats daarvan kwam het tot een belegering, die de stad volledig lamlegde. Na zes dagen werd er een akkoord gesloten, waarin Amsterdam aan veel van de wensen van de stadhouder toegaf. Zo stemde het in met instandhouding van de troepenmacht in Holland en gaf het de stadhouder het recht in te grijpen in het stedelijke bestuur. De 24-jarige Willem II leek de langlopende machtsstrijd in zijn voordeel te beslissen. Maar het liep anders. De stadhouder kreeg de pokken en op 6 november 1650, drie maanden na de belegering van Amsterdam, stierf hij.

 Er was niet direct een opvolger voor de stadhouder – Willem III werd acht dagen na de dood van zijn vader geboren –, wat de regenten in de Republiek en het machtige, in zijn trots gekrenkte Amsterdam een uitgelezen kans bood de macht naar zich toe te trekken. Er brak een periode aan waarin de gewesten Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre en Overijssel geen stadhouder hadden, het zogenoemde Eerste Stadhouderloze Tijdperk.

Blokkade

Engeland maakte in deze jaren ook politiek een zeer onrustige periode door. Daar was in 1649 koning Karel I afgezet en onthoofd. Onder Oliver Cromwell probeerde de voormalige monarchie toenadering te zoeken tot de Republiek, de grote rivaal op handelsgebied. Die reageerde hier lauw op, en Engeland besloot een andere aanpak te kiezen. In oktober 1651 keurde het parlement de Akte van Navigatie goed. Deze wet hield in dat niet-Engelse schepen geen goederen van buiten Europa meer naar Engeland mochten vervoeren. Schepen uit de Republiek en twee andere landen mochten zelfs helemaal niets meer naar Engeland transporteren. Dit was een regelrechte aanval op de handelspositie van de Republiek.

De Engelsen gebruikten de Akte van Navigatie ook als legitimatie om Nederlandse handelsschepen in beslag te nemen. De Nederlandse admiraliteiten bleken onvoldoende in staat om bescherming te bieden tegen deze kaapvaart: er waren eenvoudigweg te weinig schepen beschikbaar, zelfs al was er na de dood van Willem II begonnen aan de bouw van 35 nieuwe oorlogsbodems. Engeland daarentegen, zo drong langzaamaan door in de Republiek, had flink geïnvesteerd in zijn marine en beschikte over een grote vloot van moderne, goed bewapende schepen. Zelfs de Engelse schepen die met relatief licht geschut waren uitgerust hadden vaak nog meer vuurkracht dan het vlaggenschip van luitenant-admiraal Maarten Tromp.

De Staten-Generaal van de Republiek vreesden een oorlog en besloten de marinevloot uit te breiden met 150 koopvaardijschepen die inderhaast tot oorlogsschip zouden worden omgebouwd. Hier werden de Engelsen op hun beurt nerveus van (het duurde nooit lang voordat dit soort nieuws in Londen beschikbaar was). Zij wilden zo snel mogelijk oorlog, nu hun vloot nog overduidelijk de sterkste was.

Engelsen jagen meer dan 1000 koopvaardijschepen naar de bodem

De aanleiding voor de Eerste Engelse Zeeoorlog was een groetincident. Tromp had in de ogen van de Engelsen op 29 mei 1652 de vlag van zijn schip te laat gestreken toen het in het Kanaal een Engelse vloot trof. In de twee volgende jaren vochten de Engelse en Nederlandse marines acht zeeslagen uit. Voor de Nederlandse handel waren de gevolgen desastreus. Door de Engelse blokkade van de Nederlandse kust konden er nauwelijks schepen uitvaren. En de vooruitzichten voor de periode na de oorlog waren ook ronduit slecht: meer dan 1000 aan de admiraliteit verhuurde koopvaardijschepen (schattingen lopen uiteen van 1000 tot 1700) waren door Engelse kanonskogels naar de bodem gejaagd. De situatie was zo slecht dat in Amsterdam in 1653 zelfs een kortstondig Oranje-oproer uitbrak: een deel van de stadsbevolking verlangde terug naar het regime waarin een Oranje-stadhouder het opperbevel over de marine voerde.

De Engelse vloot was sterker, maar kon de Nederlandse toch geen beslissende slag toebrengen. En naarmate de oorlog langer duurde, voelde ook de Engelse economie steeds sterker de gevolgen. De vloot moest bekostigd worden en Engelse koopvaardijschepen leden onder de kaapvaart door Nederlandse schepen. Er werden vredesonderhandelingen gevoerd, die uiteindelijk leidden tot het Verdrag van Westminster (1654).

Zeeslag bij Terheide op 10 augustus 1653, tijdens de Eerste Engelse Oorlog.

De vrede weerspiegelde de verhoudingen op zee: de Akte van Navigatie bleef gehandhaafd en als Nederlandse en Engelse oorlogsschepen elkaar tegenkwamen, werden de Nederlandse nog altijd geacht hun vlag onderdanig te strijken. Verder ging de vrede gepaard met een opvallende geheime clausule, de Akte van Seclusie, die bepaalde dat Holland nooit meer een Oranje-telg tot stadhouder of admiraal-generaal zou benoemen. Mogelijk zaten de Engelsen hierachter: de moeder van Willem III was Maria Stuart, de oudste dochter van de inmiddels onthoofde Karel I. Maar het kan ook zijn dat raadpensionaris Johan de Witt met deze akte de Oranjes definitief buitenspel wilde zetten.

Nieuwe oorlogsschepen

De raadpensionaris van Holland was altijd al een invloedrijke ambtenaar, en zonder stadhouder was dat nog sterker het geval. Met Johan de Witt hadden de admiraliteiten een krachtige bondgenoot: hij hield van de zee en zag het belang van een machtige vloot. Via zijn huwelijk met Wendela Bicker had hij zich handig ‘vermaagschapt’ met de invloedrijke Amsterdamse regentenfamilies Bicker en De Graeff. Samen met Amsterdam voerde hij een beleid dat gericht was op dominantie op zee.

De eerste stap was kort voor de aanstelling van De Witt al gezet: in februari 1653, ingegeven door het verloop van de Eerste Engelse Zeeoorlog, hadden de Staten-Generaal besloten dertig nieuwe oorlogsschepen te laten bouwen. In december van hetzelfde jaar werden nog eens evenveel nieuwe schepen besteld. Ook werd bepaald dat deze schepen niet mochten worden verkocht: voortaan had de Republiek een staande vloot. De tijd was voorbij dat koopvaarders werden ingehuurd om een zeeoorlog uit te vechten. De nieuwe schepen waren bovendien groter, sneller en zwaarder bewapend dan voorheen.

Om kosten te drukken gingen de orders van 1653 niet automatisch naar de admiraliteitswerven, maar mochten alle Nederlandse werven meedingen. De werf van de Amsterdamse admiraliteit zou de grote schepen toch niet hebben kunnen bouwen; daarvoor ontbrak de ruimte op Rapenburg. De stad was hier niet blij mee. De marine werd betaald uit de opbrengst van in- en uitvoerrechten. De grote handelsstad Amsterdam droeg hier natuurlijk verreweg het meest aan bij, maar profiteerde nauwelijks van de scheepsbouw die ermee gefinancierd werd. En dit was een sector die elke stad binnen haar poorten wilde hebben: hij bood veel werkgelegenheid, zowel op de werven zelf als bij toeleveranciers.

Het stadsbestuur besloot daarom in januari 1654 een nieuw eiland aan te plempen, speciaal bestemd voor de scheepsbouw, met genoeg ruimte voor grote scheepshellingen. Dit werd het eiland Kattenburg.

In september van hetzelfde jaar liet de admiraliteit weten dat ze naar het nieuwe eiland wilde verhuizen en daar een groot pakhuis en een werf met drie scheepshellingen en bijbehorende gebouwen wilde laten verrijzen. Het stadsbestuur ging akkoord en stadsbouwmeester Daniël Stalpaert, die ook de leiding had over de bouw van het nieuwe stadhuis op de Dam, werd aangesteld voor het ontwerp.

Eind 1657, iets meer dan drie jaar na het besluit voor de bouw, was het hele complex klaar. Het werfterrein was maar liefst 200 meter lang en werd aan de landzijde over de volle lengte afgesloten door het poortgebouw, dat er nu nog is. Maar de echte blikvanger was het imposante Zeemagazijn, met zijn grote oppervlakte van 64 bij 64 meter, drie verdiepingen en zolder, rustend op 1000 palen. Vondel liet zich in zijn gedicht vol geestdrift uit over het ontwerp van dit ‘zeegevaert’ en de enige versieringen die de buitengevel van het sobere gebouw bij oplevering rijk was: beeldhouwwerken boven de ingangen aan de voor- en achterzijde die de macht van de Republiek op zee en de rijkdom van Amsterdam symboliseren.

Groots ontwerp

Het Zeemagazijn is inderdaad een indrukwekkend gebouw, ook nu nog. En het had ook zeker zijn bijzonderheden, zoals de grote reservoirs onder de open binnenplaats waarin regenwater werd opgevangen, dat vervolgens als drinkwater werd meegenomen op de schepen. Maar in feite was het niet meer dan een pakhuis, bestemd voor de opslag van geschut, ammunitie, zeilen, touw en andere zaken die nodig waren om de oorlogsbodems uit te rusten. Het bestuur van de admiraliteit was in het centrum van de stad achtergebleven, in het Prinsenhof aan de Oudezijds Voorburgwal, waar het in 1661 een nieuw onderkomen kreeg (nu hotel The Grand).

De scheepstimmerwerf van de Admiraliteit van Amsterdam. Op de werf worden drie schepen gebouwd.

Voor de pakhuisfunctie van het gebouw waren het grootse ontwerp en het lyrische gedicht beslist overdreven, maar het Zeemagazijn had ook een symbolische waarde. Het bracht de macht van de admiraliteit tot uitdrukking. Het Zeemagazijn stond direct bij de ingang van het IJ en domineerde de haven. Voor de bemanningen van buitenlandse schepen was de boodschap duidelijk: wie de handelsbelangen van Amsterdam en de Republiek tartte, kon maar beter zijn borst natmaken.

Het Zeemagazijn gaf ook een boodschap af aan de Staten-Generaal. Als die al niet begrepen was, maakte Vondel deze nog even duidelijk. ‘Staet vast, gy STAETEN: staet, als onverwrickbre stijlen,’ begint het laatste stuk van zijn gedicht, waarin de dichter de Staten-Generaal oproept van de Republiek een sterkere eenheid te maken. Hoe dat moet? Door Amsterdam de ruimte te geven. Het was deze stad immers, ‘de glori van uw steden’, die als het nodig was steeds de staatskas aanvulde en die ‘gelijck een zon’ andere steden en gewesten energie gaf.

De boodschap werd begrepen in Den Haag. De marine werd voornamelijk ingezet om Amsterdamse handelsbelangen in het Oostzee-gebied en rond de Middellandse Zee te dienen. Zo zorgde de bemoeienis van Nederlandse schepen ervoor dat de voor Amsterdam zo belangrijke handelsstad Danzig neutraal bleef in de Noordse Oorlog (1655-1660), zodat het goederenvervoer met die stad onbelemmerd kon worden voortgezet. Ook wist de Nederlandse vloot te voorkomen dat de Zweedse koning Karel X in diezelfde oorlog beide zijden van de Sont in handen zou krijgen, wat de Zweden grote macht over de Oostzee-handel zou hebben gegeven.

Verder patrouilleerden er constant Nederlandse eskaders in de Middellandse Zee, vaak onder leiding van Michiel de Ruyter, om Barbarijse (Noord-Afrikaanse) zeerovers bij Nederlandse koopvaarders vandaan te houden. Ondertussen kreeg de handel met Brazilië en het Caraïbisch gebied, die vooral vanuit Zeeland werd gevoerd, veel minder aandacht van de admiraliteiten.

En toen er vanaf 1664 weer een vlootbouwprogramma werd gestart – er dreigde weer oorlog met Engeland – viste Amsterdam niet opnieuw achter het net. Veel van de 48 nieuwe schepen waren zo groot dat alleen de Amsterdamse admiraliteitswerf ze kon bouwen.

De Tweede Engelse Zeeoorlog kwam er (1665-1667). Onder leiding van De Ruyter kwam de Republiek als winnaar uit de strijd. Andere omstandigheden zaten ook mee: een pestepidemie en de grote brand van Londen (1666) veroorzaakten geldgebrek bij de Engelsen, wat leidde tot muiterij onder hun matrozen. In Amsterdam zal de overwinning er niet minder om zijn gevierd: de handelsbelangen waren weer voor even veiliggesteld en de regenten hadden getoond dat ze ook in tijden van oorlog prima zonder stadhouder konden.

Zes jaar later maakten de gebeurtenissen tijdens het Rampjaar een einde aan het Eerste Stadhouderloze Tijdperk. Willem III zou net als zijn vader geregeld met Amsterdam botsen. Maar het idee van een gewapende confrontatie met de machtige stad zal nooit in hem opgekomen zijn.

Lodewijk Petram is schrijver, historicus en econoom.

Grote verwoesting

De brand van 1791

In het Zeemagazijn was elke vorm van open vuur verboden, maar toch ontstond in de nacht van 5 op 6 juli 1791 brand. Binnen korte tijd sloegen de vlammen op verschillende plekken om zich heen. Even werd gevreesd dat er kruit in het magazijn lag opgeslagen en dat het hele eiland Kattenburg gevaar liep, maar dat was gelukkig niet het geval. De volgende dag stonden alleen de buitenmuren nog overeind. Terwijl stadhouder Willem V beweerde dat de patriotten achter de brand zaten en wetenschappers de oorzaak in een chemische reactie zochten, is de oorzaak van de brand nooit achterhaald. Het Zeemagazijn werd snel herbouwd.

Regionale verschillen

Belastingdruk

De marine van de Republiek werd bekostigd uit belasting op buitenlandse handel. Het idee hierachter was dat de internationale handel, die in deze periode voor het overgrote deel over zee ging, zelf moest betalen voor zijn bescherming, zoals konvooien voor koopvaarders. Het in- en uitvoerrecht was in de hele Republiek gelijk, maar in de praktijk waren er wel degelijk verschillen in belastingdruk. Vooral de admiraliteit van Zeeland zou smokkel oogluikend hebben toegestaan om de handel op de eigen havens te bevorderen.

Meer weten

’s Lands Zeemagazijn (1994) door Sjoerd de Meer.

Varend verleden: de Nederlandse oorlogsvloot in de zeventiende en achttiende eeuw (1998) door Jaap Bruijn.

Geschiedenis van Amsterdam II (twee delen, 2004 en 2005) door diverse auteurs.