De opkomst van de vierde macht – het Haagse ambtenarenapparaat – wordt gesymboliseerd door ‘de machtigste ambtenaar die Nederland ooit gehad heeft’. Zo luidde
Hirschfeld, geboren in
deel van de Joodse gemeenschap. Hij promoveerde jong aan de Rotterdamse Handelshogeschool, werkte twee jaar bij de Rotterdamse Bankvereniging en was daarna zes jaar chef van de economisch-statistische afdeling van de Indische circulatiebank, de Javasche Bank.
In 1931 werd Hirschfeld, een jongeman nog, directeur-generaal Handel & Nijverheid en daarmee hoogste ambtenaar van dit departement. Vijftien jaar later, in 1946, toen het kabinet Schermerhorn-Drees de keiharde werker, gewiekste onderhandelaar en ideale chef Hirschfeld ongevraagd eervol ontslag verleende, was zijn ministerie een machtsfactor in de wederopbouw.
Nadat het ontslag ongedaan was gemaakt vanwege de grote verdiensten die hij het Nederlandse volk had bewezen, werd hij meteen weer binnengehaald als regeringsadviseur in algemene dienst. Hirschfeld werd
In de constitutionele duisternis van het staatsnoodrecht waren de secretarissen-generaal op 13 mei 1940 benoemd tot plaatsvervangers van de naar Londen vluchtende ministers. Zij bleven in functie toen rijkscommissaris Seyss-Inquart op 29 mei als gevolmachtigde van de Führer de macht overnam. De een na de ander stapte op, alleen Hirschfeld bleef tot de bevrijding zitten.
Loe de Jong schreef de eerste uitgebreide schets van Hirschfeld, in 1974. Hij vermeldde fijntjes dat Hirschfeld zich ‘met persoonlijk verlof van Seyss-Inquart’ niet eens als Jood had hoeven aanmelden. In zijn visie was Hirschfeld uiterst energiek, ‘koelbloedig, vasthoudend en vindingrijk’, maar ook een harteloze en snobistische man, die het verzet beschouwde als voorbode van de complete chaos.
Hirschfeld dacht door aan te blijven de Nederlandse zaak te dienen, maar Seyss-Inquart handhaafde hem natuurlijk vanwege het Duitse belang. Anders dan zijn collega K.J. Frederiks van Binnenlandse Zaken begreep Hirschfeld dat hij in
In de eerste biografie van Hirschfeld, die van Arie van der Zwan uit 2004, sloot de schrijver zich aan bij het oordeel van De Jong. ‘Nooit de drager van de macht te zijn, en die toch te bezitten,’ was volgens Van der Zwan
Het resultaat is een beregoed boek dat leest als een trein, waarin Fennema erin slaagt ingewikkelde economische vraagstukken kristalhelder uit te leggen. Hij draaft echter door in zijn streven naar eerherstel. Fennema vermeldt de kritiek wel, bijvoorbeeld die van L.H.N. Bosch ridder van Rosenthal, de in 1941 ontslagen Commissaris van de Koningin in
Het lijkt mij onmiskenbaar waar, dat Hirschfeld, zoals Fennema afsluitend schrijft, zichzelf zag als ‘
Dit artikel is exclusief voor abonnees