Na de bevrijding bruiste Nederland van de vernieuwingsdrang. Alles moest anders. In 1946 vormden sociaal-democraten, progressieve christenen en liberalen zelfs samen in één partij: de Partij van de Arbeid (PvdA). Maar het werd een kortstondig avontuur.
‘Ik zie de groepen en partijen die samenkomen als grotere en kleinere riviertjes die zich verenigen tot één stroom.’ Door zijn beeldspraak leek Willem Drees aan het slot van zijn toespraak bij de stichtingsbijeenkomst van de Partij van de Arbeid (PvdA) op 9 februari 1946 meer op een waterbouwkundig ingenieur dan op een politiek leider. Sociaal-democraten en liberalen verenigd onder één dak, dat was wat. Drees vervolgde: ‘Als wateren samenkomen die van wat verschillende kleur waren, omdat zij door verschillende grondsoorten hebben gestroomd, dan kan men in zo’n rivier nog een tijdlang verschillende schakeringen naast elkaar waarnemen. Dat verhindert niet dat dan toch dadelijk het brede en diepe water dat zo gevormd is machtige schepen draagt, die op de zijtakken niet konden varen, en dat water voor vruchtbare bevloeiing veel ruimer beschikbaar is.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Meer lezen over de Nederlandse politiek? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Die machtige schepen en vruchtbare bevloeiing moesten in het door de oorlog zwaar getroffen Nederland zorgen voor welvaart, socialisme, democratie, menselijkheid, recht, en geestelijke en zedelijke verheffing. Drees was op dreef als spreker en leek er oprecht in te geloven.
Maar schijn bedroog. Achter de schermen had hij juist grote twijfel laten doorklinken. Zou een grote, verenigde beweging met mensen uit verschillende richtingen niet de idealen van zijn oude, vertrouwde Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) verkwanselen en de belangen van de arbeider uit het oog verliezen? Op de andere vleugel van de gloednieuwe PvdA, die van de liberale vrijzinnig-democraten, bestond juist vrees voor een rode hegemonie die voor hun identiteit en ideeën nauwelijks ruimte zou overlaten.

