Home Schoolstrijd om de tere kinderziel

Schoolstrijd om de tere kinderziel

  • Gepubliceerd op: 3 juli 2012
  • Laatste update 24 jun 2024
  • 12 minuten leestijd
katholieke kinderen leerden lezen met ‘aap, roos, zeef’ in plaats van ‘aap, noot, mies'

Waarom nu?

De Amerikaanse staat Louisiana verplicht scholen om in alle lokalen de tien geboden op te hangen.

Decennialang streden christelijke politici voor ruimte voor ‘vrije’ scholen. Liberalen hielden vast aan de scheiding van Kerk en Staat. Pas in 1917 werd de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in steen gebeiteld.

Het was een ongekende demonstratie van onvrede onder de Nederlandse onderdanen. De volksvertegenwoordiging, gekozen door niet meer dan zo’n 122.000 kiezers, had ingestemd met de herziening van de ruim twintig jaar oude onderwijswet. Ook het bijzonder onderwijs zou voortaan overheidssubsidie ontvangen, maar die overheid kreeg daarmee wel meer controle over de confessionele scholen.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

‘Plaats, Sire, onder zulk een wetsvoordracht Uw Koninklijke Handtekening nooit!’ luidde het advies in het volkspetitionnement, in een week tijd ondertekend door maar liefst 305.000 protestantse en 164.000 rooms-katholieke Nederlanders.

Op 3 augustus 1878 maakte een delegatie haar opwachting op Paleis het Loo om het ‘smeekschrift’ aan te bieden aan de koning. De calvinistische leider Abraham Kuyper, de grote man achter de petitie, schitterde door afwezigheid. Koning Willem III had aangegeven hem niet te willen ontvangen. Kuypers’ politiek geestverwant jonkheer Pieter Jacob Elout van Soeterwoude nam de honneurs waar en hield een twintig minuten durende rede.

Kuyper sprak vol afschuw over de liberale wetsvoorstellen
Kuyper sprak vol afschuw over de liberale wetsvoorstellen.

De koning hoorde die volgens De Standaard met de grootste aandacht aan, waarbij vermeld moet worden dat deze krant werd geleid door Kuyper. Nadat het petitionnement aan de koning ter hand was gesteld, sprak die wat mooie woorden, waar overigens geen enkele stellingname uit af te leiden viel. De delegatie besloot de bijeenkomst niettemin met een aanhankelijkheidsbetuiging: ‘Leve de koning! Leve Oranje!’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Adressen aan de koning konden persoonlijk aan hem overhandigd worden. Dat leverde weleens ongemak of onwennigheid op bij de vorst. Zoals die keer in 1842 dat liberale dames uit Rotterdam bij Willem II pleitten voor afschaffing van de slavernij. Voor de koning was zo’n inmenging van ‘het zwakke geslacht’ nieuw. En de minister van Koloniën had het niet op emancipatie. In zo’n geval leverde een pleidooi weinig op.

Een verzoekschrift liet de koning de vrijheid om eigenstandig een beslissing te nemen. Maar hoe moest dat in dit geval? Een petitionnement met bijna 470.000 handtekeningen had iets intimiderends. Wat stond de inmiddels alweer dertig jaar regerende Willem III te doen? Sinds de nieuwe grondwet van 1848 had zijn contract met het volk iets wederkerigs gekregen, maar die band liep via het parlement en niet via directe uitingen van het volk.

Juist daar schuilde het gevaar, waarschuwde de liberale minister van Binnenlandse Zaken Kappeyne van de Coppello, de man achter de herziening van de onderwijswet en leider van het kabinet. Wanneer het petitionnement ‘doel trof’, waarschuwde hij in een rapport aan de vorst, zou dat ‘de Kroon onmiddellijk in hevige botsing brengen met de Vertegenwoordiging des lands’.

Rapport van een openbare school met het Haagse gemeentewapen
Rapport van een openbare school met het Haagse gemeentewapen.

Andere liberalen hadden zich al eerder in soortgelijke bewoordingen geuit. Zij beschuldigden Kuyper van ‘onconstutionele agitatie’. Die verwierp deze kritiek: een volksvertegenwoordiging die de wil van een meerderheid aan haar laars lapte, moest niet gek opkijken als de natie afstand van haar nam. En hoe representatief waren de Staten-Generaal onder de bestaande kieswet? Stonden die voor alle burgers of was er slechts sprake van een liberale ‘kiezersaristocratie’?

Bovendien: had hij niet het grootste aller gelijken aan zijn zijde? ‘Kappeyne denkt dat hij regeert,’ schreef Kuyper in zijn krant De Standaard, ‘maar wij belijden met kalmen geloofsblik, dat ook hij geregeerd wordt door den Alleenmachtige.’ Hij koos bijbelse termen om zijn afschuw over de liberale onderwijswetsvoorstellen uit te drukken. Hij had het over ‘het hout waaraan men de Christelijke opvoeding onzer natie gekruisigd had’.

Koning Willem III negeerde deze schreeuw van honderdduizenden. Ondanks het petitionnement tekende hij de wet gewoon. Toch zou de Nederlandse politiek nooit meer hetzelfde worden. Velen koesterden lang de illusie dat het parlement bestond uit onafhankelijk opererende Kamerleden, met het belang van de hele samenleving als enig leidend principe. Met het petitionnement werd een deelbelang, het onderwijs, boven alles uitgetild.

Het succes van het petitionnement droeg bij aan de spoedige oprichting van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), de eerste politieke partij van Nederland. Haar voorman, Abraham Kuyper, trok een nieuwe scheidslijn door het Haagse krachtenveld, die van de antithese. Tegenover elkaar stonden het kamp dat zich liet leiden door het goddelijk gezag en het kamp dat het menselijk inzicht centraal stelde.

De wil om de christelijke natie te behouden had een matigende werking op het bestaande antipapisme in protestantse kring. Confessionelen zouden de komende decennia gezamenlijk optrekken om hun agenda te verwezenlijken. Bovenaan stond het scheppen van ruime mogelijkheden voor bijzonder onderwijs.

Doordat juist deze zaak zo centraal kwam te staan, werden andere thema’s zoals de sociale kwestie enigszins naar de achtergrond gedrukt. Het lot van de arbeider bleef niet onbelicht, maar kreeg minder dan elders de massa’s in beweging.

Tot de komst van de Fransen in 1795 had de overheid in Nederland nauwelijks bemoeienis gehad met het onderwijs. Scholen waren in handen van de diverse geloofsrichtingen, de dominante Nederlands-Hervormde kerk voorop. Met de Fransen werd het openbaar onderwijs geïntroduceerd. De staat ging opvoeden, al moest daarbij volgens de schoolwet van 1806 wel worden voldaan ‘aan alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Na het vertrek van de Fransen hield het Koninkrijk der Nederlanden hield vast aan die lijn.

aspirant-onderwijzeressen krijgen gymnastiekles in huize mariaoord in vught
Aspirant-onderwijzeressen krijgen gymnastiekles in huize Mariaoord in Vught.

Het onderwijs nam in de loop van de negentiende eeuw een grote vlucht. De overheid juichte die ontwikkeling toe, mits de kosten binnen de perken bleven. Scholen leenden zich er uitstekend voor om het volk morele beschaving bij te brengen. Enige geletterdheid maakte dat mensen beter functioneerden in economie en samenleving. Bovendien kon via lessen en leerboeken gewerkt worden aan binding met de natie. Vaderlandsliefde was geen vanzelfsprekendheid in een koninkrijk dat welbeschouwd nog bestond uit een samenraapsel van regio’s.

Juist vanwege de mogelijkheid van beïnvloeding van de tere kinderziel was onderwijs niet onomstreden. Dat de invoering van de leerplicht moest wachten op de eerste dag van de nieuwe eeuw, 1 januari 1901, had te maken met weerstand. Want was zo’n verplichting om naar school te gaan geen inbreuk op het opvoedingsmonopolie van het gezin?

Nog vele malen controversiëler dan de leerplicht was de kwestie van de signatuur van het onderwijs. De eerste aanzet tot de Grondwet van 1848 bood meer mogelijkheden voor bijzondere scholen dan daarvoor: ‘De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers en het toezicht der overheid beide door de wet te regelen.’

‘Geef ons vrije scholen: wij geven U verdraagzame christenen, trouwe burgers, ware vaderlanders!’ verzekerden voorstanders van het bijzonder onderwijs. Maar met name liberalen waren daar niet gerust op. Ze vreesden voor de eenheid van de natie. Bovendien waren ze bang voor het voortbestaan van openbare scholen. Daarom bedongen ze aanvullingen. Zo moest niet alleen de bekwaamheid van onderwijzers worden onderzocht, maar ook hun zedelijkheid; anders zou het Rijk ‘de grootste deugniet, zelfs een Jesuiet, tot het geven van onderwijs moeten toelaten’.

Liberalen waren bang dat ze ‘de grootste deugniet, zelfs een Jesuiet’ in het onderwijs moesten toelaten

Bij monde van de conservatieve minister Gerlach van Reenen wilde de regering Nederland best een christelijke natie noemen ‘wanneer men let op haar zin, haar geschiedenis, haar zielental’. De nationale geest was echter wat anders dan het staatsrecht. Daarin was de letter van de wet bepalend, en die schreef een scheiding van Kerk en Staat voor, met gelijke rechten voor alle gezindten.

Decennialang wisten de tegenstanders van meer bijzonder onderwijs subsidiëring door de overheid van religieus geïnspireerde scholen te belemmeren. Confessionelen vonden dat hoogst onrechtvaardig. De geest van de openbare scholen beoordeelden zij als veel te algemeen christelijk. Ware geloofsoverdracht was daar niet mogelijk.

De antirevolutionaire leider Abraham Kuyper formuleerde het nog wat radicaler: ‘Wij hebben te doen met een Regeering, gededuceerd uit een staatstheorie, die onchristelijk is, omdat zij strijdt met de eeuwige eischen en wetten des levens. Tegenover die staatstheorie staat de Christelijke idee. De tegenwoordig overheerschende staatsidee is satanisch, is principieel valsch, kan niet bekeerd, maar moet vernietigd worden.’

In katholieke kring was men nauwelijks milder gestemd. Paus Pius IX somde in de encycliek Quanta Cura (1864) de tachtig grootste dwalingen van zijn tijd op. Nummer 47 had betrekking op de aanname dat een burgerlijke maatschappij een school verlangt die voor alle kinderen openstaat en die vrij is van kerkelijke invloeden. Een heilloze en gevaarlijke weg, vond de paus dat.

De Nederlandse bisschoppen gingen daar in 1868 nog eens overheen met een mandement, een herderlijk schrijven, over de voortdurende vergiftiging van de katholieke jeugd met verderfelijke ideeën. ‘De Kerk wil, dat de jeugd in wetenschappen onderwezen wordt, maar zij eist tevens, dat dit onderwijs in alle opzichten Katholiek en godsdienstig is.’

Katholieken moesten zo veel mogelijk katholieke scholen oprichten en hun kinderen dit soort onderwijs laten volgen. Een openbare school was slechts toegestaan als er in de nabije omgeving niets anders voorhanden bleek, ‘als een droevige noodzakelijkheid’.

De confessionelen, protestant en katholiek, beriepen zich zelfs op de geschiedenis om hun argumenten kracht bij te zetten. ‘Trekt men een lijn van Karel den Groote af, tot aan de Grondwet van 1848 toe, dan zal men ontwaren dat zij voortdurend loopt naar de vrije school, naar het ontwikkelen van het volk niet door Staats- maar door particuliere krachten.’

Het zielenheil kon schuilen in de details. Zelfs het leesplankje ontkwam niet aan de invloed van de verzuiling. Tegenover het plankje van onder anderen de Amsterdamse onderwijzer Jan Ligthart (tevens de schrijver van Ot en Sien) stelden de katholieken hun eigen versie. Een frater maakte van ‘aap, noot, mies’ het voor roomse kinderen kennelijk geschiktere ‘aap, roos, zeef’.

katholieke kinderen leerden lezen met ‘aap, roos, zeef’ in plaats van ‘aap, noot, mies'
Katholieke kinderen leerden lezen met ‘aap, roos, zeef’ in plaats van ‘aap, noot, mies’.

Een Friese krant tekende in 1866 op welk beeld een orthodoxe predikant schetste van niet-christelijk onderwijs. ‘De jeugd wordt op de openbare school opgevoed aan de voeten van den vorst der duisternis,’ meende de dominee. ‘Er wordt den jeugd vergift toegediend; de openbare school is eene secteschool voor de modernen, de geest en de strekking van de leerboekjes in ’t algemeen zijn: wij leven in de wereld om te eten en te drinken, te dansen en te springen.’

Met het aantreden van een christelijke coalitie in 1888, het kabinet-Mackay, leken stappen in de richting van vrede mogelijk. Binnen een jaar lag er inderdaad een wetsvoorstel: bijzondere scholen konden voortaan, mits ze voldeden aan een aantal voorwaarden, rekenen op een even grote bijdrage van het rijk als openbare scholen. De rest van het benodigde geld moesten ze zelf bijeenkrijgen, terwijl de openbare onderwijsinstellingen een beroep konden doen op gemeenten.

Een aanzienlijk deel van de liberalen stemde in met de wet, omdat ze hoopten dat daarmee een einde zou komen aan de schoolstrijd. Veel vooraanstaande confessionele politici vonden de nieuwe regeling een hele mijlpaal. De protestants-christelijke voorman Alexander de Savornin Lohman prees zich gelukkig: gelijkstelling van de twee onderwijssoorten telde voor hem zwaarder dan de hoogte van subsidies.

Maar mensen als Abraham Kuyper bleven de trom roeren. De rijksbijdrage was ‘een douceurtje’ en de overheid kocht daarvoor toezichtsmogelijkheden die ‘elk denkbeeld van de vrije school met wortel zouden vernietigen’. Voor hem en veel anderen in protestantse en katholieke kring was de schoolstrijd nog allerminst ten einde.

‘Geef ons vrije scholen: wij geven U verdraagzame christenen, trouwe burgers, ware vaderlanders!’

Het werd een zaak van lange adem, maar uiteindelijk wonnen ze het pleit. In de eerste jaren van de twintigste eeuw zette een kabinet onder leiding van Kuyper een flinke stap in de gewenste richting. Met een wetswijziging werd geregeld dat de minimumjaarwedden van hoofden en verplicht aangestelde onderwijzers van bijzondere scholen voortaan voor rekening van het rijk kwamen. Het beroofde besturen niet van alle zorgen, maar verloste hen definitief van hun grootste kostenpost.

Tegenstanders hadden zich geweerd met leuzen als: ‘Maakt front voor de openbare school!’ Zij maakten zich niet helemaal ten onrechte zorgen. Gesteund door de nieuwe wet en de daarin geregelde financiering werden in de jaren daarna veel nieuwe bijzondere scholen opgericht. Dat ging ten koste van de leerlingenaantallen van de openbare scholen.

De vrede werd getekend met de Pacificatie van 1917. ‘Links’ kreeg algemeen kiesrecht. Voor ‘rechts’ (destijds werden daar de confessionelen mee bedoeld) werd de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in steen gebeiteld. De liberale minister-president Pieter Cort van der Linden had altijd gevonden dat ware vrijheid inhield dat diverse vormen van onderwijs met elkaar moesten kunnen concurreren. De wetgever mocht geen voorkeur uitspreken voor welk schooltype dan ook, betoogde hij al tijdens zijn oratie als hoogleraar staatshuishoudkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen in 1881.

Aan deze schoolstrijd kwam met de Pacificatie definitief een einde. Bij hervormingen in later jaren lieten afwisselend voorstanders van openbaar en voorstanders van bijzonder onderwijs van zich horen, omdat ze bang waren in de nieuwe werkelijkheid achtergesteld te worden.

Meer weten

  • Hoewel de schoolstrijd decennialang de Nederlandse politiek domineerde, is het wachten nog altijd op het ultieme boek over dit onderwerp. De artikelen in de bundel De eenheid en de delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900 (1996), onder redactie van Henk te Velde en Hans Verhage, vormen wel een prima aanzet.
  • Te Velde was ook een van de auteurs van Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (1999). Voor een overzicht is verder Parlementaire geschiedenis van Nederland (2011) van Jac Bosmans en Alexander van Kessel aan te bevelen.
  • In het uitstekende De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland (2007) van Maartje Janse, waarin ook tegenstanders van de slavernij en drankbestrijders een prominente rol spelen, gaat het laatste hoofdstuk over de schoolstrijd.
  • De maatschappelijke tweedeling over de signatuur van het onderwijs loopt als een rode draad door veel biografieën van politici uit de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Voorbeelden zijn Abraham Kuyper. Een biografie (2006) van Jeroen Koch en Abraham Kuyper. Een beeldbiografie (2008) van Jan de Bruijn.