Frits Boterman weerlegt het idee dat Nederland lange tijd een poel stilstaand water was. In zijn geschiedenis van ons land in het Interbellum laat hij overtuigend zien dat er van alles bruiste en gistte. Nederland maakte dezelfde ontwikkeling door als de buurlanden.
Het Nederland van vóór de Tweede Wereldoorlog is vaak afgeschilderd als een dooie, gezapige boel. ‘Een conservatief land’ noemde Loe de Jong het in het eerste deel van zijn grote geschiedwerk. Als belangrijkste oorzaak werd vaak gewezen op het feit dat ons land niet had deelgenomen aan de Eerste Wereldoorlog, de zogenoemde ‘oercatastrofe’ van de twintigste eeuw. ‘Door het niet aan den lijve ervaren van deze wereldramp, miste ons land een cruciale wissel van de moderne geschiedenis van ons continent,’ schreef Maarten Brands een kwarteeuw geleden. En volgens Hermann von der Dunk was Nederland hierdoor een ‘meisjesinternaat’ gebleven, en leek onze cultuur indertijd op ‘een windstil afgelegen tuin in een omringend landschap van eruptieve aardschokken en stormen’.
De afgelopen decennia hebben tal van historici die zich met onderwerpen uit het Interbellum bezighielden laten zien dat dit beeld niet klopt. Telkens bleek dat als het ging om zaken als kunst, literatuur, techniek, massacultuur en ideeën, Nederland helemaal niet een poel stilstaand water achter dijk en duin was. Maar wat tot nog toe ontbrak, was een breed opgezet overzichtswerk van Nederland tussen 1918 en 1940, waarin politiek, samenleving en cultuur in een Europese context werden gezet. Met Tussen utopie en crisis heeft Frits Boterman die klus op zich genomen. Een immense taak, omdat er inmiddels talloze biografieën en detailstudies zijn verschenen, en wie de noten en literatuuropgave bekijkt (samen ruim 180 bladzijden), ziet dat Boterman heel weinig is ontgaan.
Hij laat duidelijk zien dat de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog niet aan ons land voorbijgingen. Nederland had ook te kampen met de economische en politieke ontwrichting die de oorlog veroorzaakte, en de geestelijke crisis die volgde op de oorlog deed zich hier eveneens voelen. Het vooruitgangsoptimisme dat vóór 1914 dominant was geweest, had door de oorlog een enorme opdonder gekregen en velen vroegen zich af waar het heen moest met de wereld. Is democratie wel zo’n goed idee? Gaat er met de modernisering en individualisering niet veel kostbaars onherroepelijk verloren? Vormt de snel opkomende massacultuur niet de doodsteek voor de echte westerse cultuur? Hoe moet het in deze wanordelijke wereld met onze nationale identiteit?
Boterman heeft een gedegen cultuurgeschiedenis van dit tijdvak geschreven, waarin hij steeds oog heeft voor de wisselwerking tussen politieke, culturele en maatschappelijke ontwikkelingen. Op overtuigende wijze laat hij zien dat Nederland in deze periode wel degelijk moderniseerde en de burgers zich ook tot op zekere hoogte emancipeerden, al constateert hij wel een duidelijke cesuur rond 1930. Als gevolg van de economische crisis en oplopende internationale spanningen werden de vernieuwende en kosmopolitische krachten toen in het defensief gedrongen en overheersten pessimisme, behoudzucht, nationalisme, angst en het verlangen naar zekerheid, wat zich in de politiek onder meer vertaalde in de opkomst van totalitaire bewegingen.
Boterman besteedt uitgebreid aandacht aan buitenlandse invloeden. Gezien het feit dat hij zich sinds zijn dissertatie over Oswald Spengler (1992) voornamelijk met de Duitse geschiedenis heeft beziggehouden, zal het niet verbazen dat vooral het culturele grensverkeer met onze oosterburen veel aandacht krijgt. En dat is terecht, omdat Nederland toen op heel veel terreinen bijzonder sterk op Duitsland georiënteerd was, al is het wel jammer dat bijvoorbeeld de toen nog sterke invloed van Frankrijk hierdoor wat onderbelicht blijft.
Uiteraard werd de relatie met Duitsland vanaf 1933 voor veel Nederlanders problematisch en veranderde het land van een cultureel en wetenschappelijk mekka in een schrikbeeld. Boterman schildert een duidelijk beeld van de reacties op het opkomende nationaal-socialisme en schenkt veel aandacht aan tal van politieke bewegingen en intellectuelen. In deze breed opgezette cultuurgeschiedenis zijn het sowieso vooral politieke stromingen, kunstenaars, intellectuelen en andere cultuurdragers die voor het voetlicht worden gehaald.
Wie iets minder ingevoerd is in het politieke en culturele leven in het Interbellum, gaat het wellicht weleens duizelen wanneer Boterman een schier onafzienbare rij personen, kunststromingen, tijdschriften en organisaties typeert. In dit opzicht is Tussen crisis en utopie soms meer een naslagwerk dan een boek dat de lezer echt meesleept. Maar zoals gezegd: het is heel goed dát er nu een degelijk overzichtswerk is verschenen, waarin al deze verschijnselen helder en systematisch zijn beschreven.
Wellicht zou het boek nog rijker en interessanter zijn geweest wanneer Boterman iets minder de nadruk had gelegd op de intellectuele en culturele bovenlaag. Ik had graag gelezen hoe Nederlanders die niet tot de maatschappelijke of culturele elite behoorden deze decennia hebben ervaren, hoe zij reageerden op de artistieke, politieke en maatschappelijke schokken die zich voordeden, en hoe hun geestelijke horizon in deze turbulente tijd verschoof. Wat niet wegneemt dat we Boterman dankbaar mogen zijn voor het boek zoals het nu in de winkel ligt.
Rob Hartmans is historicus, journalist en vertaler.
Tussen utopie en crisis. Nederland in het interbellum 1918-1940
Frits Boterman
763 p. Arbeiderspers, € 55,-