Gemeenten worden per 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg – nu deels een taak van de provincies. Volgens het kabinet gaat de overheveling betere hulpverlening opleveren, maar dat moet wel met 15 procent minder budget. Jeroen Dekker, als hoogleraar grondslagen van de pedagogiek verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, betwijfelt of dit gaat lukken.
‘In opdracht van de commissie-Samson presenteerde ik in 2012 als voorzitter van een onderzoekgroep een historische schets van de institutionele ontwikkeling van de jeugdzorg van 1945 tot 2010. Wat mij opviel, zijn de vele wijzigingen. Verandering is een constante in de recente historie van de jeugdzorg. Onderwijs, bekend om alle hervormingen, is hierbij vergeleken een oase van rust.
In oorsprong stamt de justitiële jeugdzorg uit de tijd van de kinderwetten van 1905. De wetgeving die toen werd opgesteld, was bedoeld om kinderen aan te pakken die de strafwet hadden overtreden. Maar ook om falende ouders uit de ouderlijke macht te kunnen zetten. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden kinderen al bij hun ouders weggehaald, maar dit had geen juridische basis. Ouders konden in principe hun kinderen gewoon weer terughalen. De nieuwe wetgeving diende als paraplu om de al gangbare kinderbescherming te legaliseren.
Kinderen wier ouders de voogdij werd ontnomen, werden van oudsher ondergebracht in voornamelijk protestantse of katholieke kindertehuizen. Na de Tweede Wereldoorlog bleven protestantse en katholieke instellingen in de jeugdzorg dominant. Men had destijds veel vertrouwen in de effectiviteit van uithuisplaatsingen.
Dit veranderde door de ontzuiling en democratisering eind jaren zestig. Het systeem om van bovenaf in te grijpen leidde tot kritiek, want het wrong met de democratiseringsgedachte. Afwijkend gedrag van kinderen werd ook minder snel als problematisch ervaren. Daarnaast werd de verantwoordelijkheid voor de kinderbescherming steeds meer van Justitie naar Volksgezondheid overgeheveld.
Eind jaren tachtig was de maatschappelijke stemming omgeslagen en pleitte men weer voor een strengere aanpak. Ruud Lubbers had het over “kampementen” om criminele jongeren tucht bij te brengen. Er was na de economische crisis in de voorafgaande jaren ook weer meer geld beschikbaar.
En de organisatievorm veranderde opnieuw. De politiek besloot jeugdzorg onder te brengen bij de provincies. Die waren relatief zwak en kregen er zo weer een taak bij: het Bureau Jeugdzorg. Jeugdhulpverlening hangt sindsdien in tussen provincie en gemeenten, met ook nog een centrale verantwoordelijkheid. Omstreeks 2000 – ten tijde van een economische hoogconjunctuur – werden namelijk de Centra voor Jeugd en Gezin ingericht, die werden gekoppeld aan de gemeentelijke consultatiebureaus.
Het hing in de lucht dat alle jeugdhulpverlening ooit onder één overheidslaag zou worden gevoegd. Dat dit nu gebeurt uit bezuinigingsoverwegingen baart wel zorgen. De reorganisatie wordt door het kabinet weliswaar enthousiast verkocht als verbetering – er kan straks meer maatwerk worden geboden –, maar de historie wijst uit dat de inzet van jeugdhulp steeds sterk samenhing met de beschikbare financiële middelen. Ten tijde van een crisis zoals nu is het de vraag waaraan gemeenten prioriteit zullen geven. Het risico is groot dat de jeugdzorg lokaal gaat verschillen, afhankelijk van het budget en de politieke kleur van de raad. Ook bestaat het gevaar dat de hulp letterlijk te dichtbij komt. Dat een ambtenaar in de straat, mede dankzij het elektronisch patiëntendossier, letterlijk over alle privacygegevens van het gezin van een buurman zal beschikken. Ik weet niet of dat de zorg ten goede komt.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees