Vlak na de Eerste Wereldoorlog kreeg de jood Erich Klein van de Habsburgse keizer een militaire onderscheiding. Vijf dagen later was de keizer weg en Deutsch-Österreich een republiek. Het eeuwenoude bolwerk van Europese cultuur lag aan stukken. Erich werd verliefd op het mooiste en intelligentste meisje uit zijn dorp, de christelijke, halfaristocratische Hildegard von Jeckl. Dit is aflevering zeven van P.W. Kleins zoektocht naar het verleden van de families Roet en Klein.
Het multinationale etnisch allegaartje van het Oostenrijkse leger in Italië ter sterkte van zo’n 660.000 man ging in juni 1918 voor het laatst in het offensief. Binnen vier dagen was het tot staan gebracht. Bij de wapenstilstand op 3 november was de helft van dat leger verdwenen. De Tsjechen, Polen, Magyaren, Slowaken, Roethenen, Kroaten, Roemenen, Bosniërs, Slovenen – samen goed voor driekwart van het potentieel – hadden na drie jaar vechten eindelijk massaal gehoor gegeven aan de geallieerde oproep om er mee op te houden. Zieken, gewonden, doden, krijgsgevangenen, gebrek aan verzorging en bewapening deden de rest: het Vielvölkerreich verkeerde in staat van ontbinding. Tijdens de zomer was ook de politiek- staatkundige Zertrümmerung van de Donau-monarchie volop in voorbereiding. Op 30 oktober gaf ten slotte de Duits-Oostenrijkse nationale vergadering eveneens te kennen dat ze overeenkomstig het recht op zelfbeschikking een republiek wilde uitroepen. De wereldhistorische rol van het Habsburgse rijk was uit.
Maar de echte geschiedenis die een mens rechtstreeks aan den lijve ervaart loopt natuurlijk zelden of nooit in de pas met de wereldgeschiedenis. Vier dagen na de wapenstilstand – op 7 november – besloot de keizer mijn vader nog gauw te onderscheiden met het Militär-Verdienstkreuz. Niet gek voor een jongmens van net 22 jaar! Vijf dagen later was de keizer weg en Deutsch-Österreich een republiek. De klok wees tien minuten over drie in de middag. Een Sternstunde der Menschheit, om het à la Stefan Zweig te zeggen. Maar de keizerlijke machinerie draaide door. Op 21 november tekende de Oberstkämmerer von Seiner kaiserlichen und königlich Apostolischen Majestät de oorkonde voor mijn vader. Op het zegel prijkt de venijnige dubbele kop van de Habsburgse adelaar. Een anachronisme? Niet helemaal. Juist in deze dagen van opperste verwarring en diepste ellende bevestigden de Oostenrijkse militaire staven hun bekwaamheid die ze ook tijdens de Italiaanse campagnes geregeld aan de dag hadden gelegd. Het karwei honderdduizenden militairen te repatriëren was binnen een paar weken geklaard. Dat was een prestatie van je welste, gezien de verbroken verbindingen en de heersende politieke chaos. Bovendien woedde de Spaanse griep die in 1918-’19 wereldwijd op zijn minst twee- à driemaal zoveel doden maakte als de hele oorlog bij elkaar. Niemand weet er het rechte van. De schattingen lopen uiteen van vijftien tot tachtig (!) miljoen sterfgevallen. De geschiedenisboekjes maken er nauwelijks gewag van. Maar de uitgemergelde Oostenrijkse soldaten stikten bij duizenden tegelijk rochelend in het eigen slijm. Mijn vader bleef ademhalen. Vlak na de wapenstilstand was hij al terug op zijn basis in Sankt Pölten. Op 16 november ging hij met klein verlof. Een jaar later kwam zijn Entlassungsschein. De feitelijke demobilisatie van het leger was toen al lang en breed achter de rug.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Misère en ontgoocheling
Aan het thuisfront heersten misère en ontgoocheling. De toekomst was zoek. Zelfdoding werd een Oostenrijkse ziekte. Het nijpende voedselgebrek uit 1916 was ontaard in massale hongersnood. Huwelijks- en geboortecijfers daalden even dramatisch als de sterftecijfers stegen. De geallieerde blokkade duurde voort. Het zelfbeschikkingsrecht van de natie ging op in rook. Onder aanvoering van de Fransen legden de overwinnaars op 10 september 1919 bij de vrede van St.Germain-en-Laye Oostenrijk een nog heel wat bruter dictaat op dan eerder in Versailles aan Duitsland. De Republik Deutsch-Österreich werd het bondsstaatje Oostenrijk, ontdaan van grote brokken Duitstalige gebieden in de omringende landen. Een eeuwenoud bolwerk van Europese cultuur en geleerdheid lag aan stukken. Het resterende ministaatje met zijn waterhoofd Wenen was abrupt beroofd van zijn natuurlijke en historische economische verbindingen met de vroegere rijksdelen. Economisch herstel op eigen kracht was uitgesloten. Massale werkloosheid was troef. De voorthollende geldontwaarding stak de mega-inflatie in Duitsland en Hongarije naar de kroon. Gevestigde eigendomsverhoudingen losten zich op in het niets. Sociale en politieke chaos was overal. De revolutie stond op uitbreken. Geen regering of politieke partij die het land zijn evenwicht kon geven. De leidende aristocratie was niet meer. Het vrolijke, het tolerante, het spitse Weense Bildungsbürgertum lag in het graf weg te rotten. Ik verwijs weer naar Stefan Zweig, die op de vlucht voor de nazi-schurkerij in 1942 zelfmoord heeft gepleegd in het verre Brazilië. Kent nog iemand zijn werk? Lees de lijkrede die hij anno 1939 in een Londens crematorium heeft gehouden voor die andere joodse balling uit Wenen, Sigmund Freud. Een jaar later schreef Zweig het hartverscheurende opstel Das Wien von gestern. Waar was in het nieuwe Wenen van na 1918 nog houvast te vinden? Waar anders dan bij het legaat van Habsburg? Dat was de staatsbureaucratie, geschoeid op de leest van het zo-even genoemde militaire apparaat met zijn autoritaire, strikte hiërarchie. De Oostenrijkse ambtenaar bleef inderdaad ook in de barre naoorlogse tijd doen wat hij altijd getrouw had gedaan. Getrouw aan wie of wat? Met welk doel precies? Niemand die het nog zeggen kon. Zo verwerd de Unterordnung unter staatliche Autoritäten al bij het begin van het interbellum tot doel op zich. Arm land, arm Europa.
Jaren gingen voorbij. Toen ging de Volkenbond helpen met krediet. Oostenrijk kwam onder curatele. Als curator verscheen Alfred Rudolph Zimmermann, tot dan toe niet-onbekwaam burgemeester van Rotterdam. Tegenwoordig staat hij bekend als regentesk en pedant socialistenvreter met slappe knieën. Eind 1922 arriveerde hij als commissaris-generaal van de Volkenbond in het rode Wenen. De historicus J. Bosmans heeft in 1973 laten zien wat er van zijn missie terecht kwam: niet veel. Weliswaar was de inflatie na een paar jaar bedwongen, maar Oostenrijk betaalde er een zware tol voor in de vorm van aanhoudend grote, bitter frustrerende werkloosheid. Tot Zimmermanns gevolg behoorde Meinoud Rost van Tonningen. Toen de geboren Oostenrijker Adolf Hitler later Nederland onder curatele stelde, benoemde hij er zijn landgenoot Arthur Seyss-Inquart tot Reichskommissar. Hij en het Oostenrijks oppergeboefte dat hij naar Den Haag meenam stond en staat bekend als de Donauklub. De nationaal-socialist met SS-allures Rost van Tonningen was – hoe toevallig! – een van de gewilligste medewerkers van die bende. Zo leidt geschiedenis altijd wel van het een naar het ander.
Knagende twijfel
De geschiedenis voerde de jonge oorlogsheld Erich Klein linea recta in de armen van het allermooiste, charmantste, liefste, warmste, hartelijkste, aardigste, vrolijkste, intelligentste en geestigste meisje van zijn geboortedorp (ja, van de hele wereld). In de armen, kortom, van de achttienjarige die mijn moeder zou worden. Wat een vreemde geschiedenis! Hildegard met de volle sensuele mond en de grote, diepe ogen uit het christelijke, op zijn minst halfaristocratische geslacht Von Jeckl samen met een jood uit de platvloerse middenstand. Zo aristocratisch was de familie dat haar broer Walter tijdens de oorlog als cavalerieofficier – bij het wapen der aanzienlijken dus – mocht ronddraven. Ook hij bracht het er levend af. Toch heb ik Onkel Walter, waarover de familie niet sprak, nooit gezien. Hij leed aan de Oostenrijkse ziekte. In 1925 liep hij de Donau in om zich te verdrinken. Zijn lijk is niet gevonden. Toen heeft het gerecht hem in 1938 maar officieel doodverklaard. En wat te denken van die andere telg uit het aristocratische geslacht van mijn moeder, die in september 1944 als SS-officier bij Arnhem is gesneuveld? Reqiescat in pace. Laat me het maar daarop houden. In 1948 stond ineens zijn zoon Günter bij ons voor de deur. De etter was uit Wenen komen liften. Het SS-canaille probeerde het met de mooie Coby B., mijn eigen vriendinnetje van toen. Met het piepkleine vleugje joods-Oostenrijkse charme dat mij is toebemeten, heb ik daar gauw een stokje voor gestoken. Ik ben daar nog altijd zeer tevreden over.
Hoe Oostenrijks-romantisch allemaal. Maar dat gaat toch niet helemaal op voor mijn ouders. Uit de boekerij die ik van mijn vader heb geërfd maak ik op dat hij zijn oorspronkelijke gevoel voor schwärmerische romantiek, mystiek, tragiek, dramatiek, lyriek en al wat dies meer zij aan het front had verloren. Als knaap had hij zich arm gekocht aan stapels lichtgele, slappe Reclam-boekjes en donkergele, harde uitgaven van de Fischer Verlag, beide voorlopers van de goedkope, hedendaagse pocket. Zijn schooljongensbibliotheek staat bol van het werk van de ook nu nog bekende dichters en schrijvers Theodor Fontane, Rainer Maria Rilke, Theodor Storm, Herman Hesse, Hugo von Hofmansthal, Franz Grillpazer, Arthur Schnitzler, Maurice Maeterlinck en een heleboel anderen. Daartussen staat een massa geschriften van tegenwoordig half of helemaal vergeten figuren. Later, veel later heb ook ik dat allemaal verslonden. Mijn eigen Nederlandse schrijvers – van Aart van der Leeuw tot Arthur van Schendel en Simon Vestdijk – steken daar zielig bij af. Zompig-saaie polderliteratuur – dat was, is en blijft de Nederlandse letterkunde. Tegenwoordig laat ik alle schone letteren – de Duitse evengoed als de Nederlandse – ongelezen. Net als mijn vader en mijn moeder na de Eerste Wereldoorlog ging ik vooral spannende thrillers en speurdersverhalen lezen om de barre werkelijkheid aan de teugel te leggen. In mijn voortdurende dorst naar kennis en begrip van die werkelijkheid geef ik daarnaast de voorkeur aan prozaïsch-historisch geleerdenwerk. Een nuchtere bezigheid die uit de aard van de zaak vergeefs is en dat ook moet blijven, want niets is mooier dan de knagende twijfel. Ik denk dat mijn ouders elkaar vooral in hun intellectuele twijfel hebben gevonden en dat zij hun relativeringsvermogen op de een of andere manier hebben doorgegeven aan mij. Ik heb trouwens, net als zij, economie gestudeerd. Zij aan de Hochschule für Welthandel in Wien, ik aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. Dan wil je je dichterlijk- romantische haren wel verliezen. Toch is bij mijn ouders wel een pluk of wat blijven hangen. Waarom zouden ze me anders Wolfgang als tweede voornaam hebben geschonken? Mozart en Goethe! Och jé, wat heb ik ze teleur moeten stellen. Enfin, de zoektocht gaat verder.