De mannen waren stoer, de vrouwen gehoorzaam, en iedereen was katholiek. Vijfenzeventig jaar floreerde de mijnbouw in Nederlands zuidelijkste provincie. De sluiting van de mijnen veroorzaakte armoede en verbittering. Nu koestert Limburg zijn zwarte verleden.
Nog maar veertig jaar geleden moet het een vertrouwd gezicht zijn geweest in Zuid-Limburg: de vierkante schachtgebouwen en de ijzeren torens getooid met grote stalen wielen. Nu staat de schacht van de mijn Oranje Nassau I in Heerlen er verloren bij, ingesloten door het sombere kantoorgebouw van het Centraal Bureau voor de Statistiek naast het treinstation. Niets doet vermoeden dat hier dagelijks duizenden mijnwerkers verdwenen, om met de mijnlift naar hun werkplekken diep onder de grond te worden gebracht.
Zorgvuldig is het mijnerfgoed in de jaren zeventig, na de sluiting van de laatste mijnen, weggepoetst uit het Limburgse landschap. Twee mijnschachten zijn er nog over: naast die in Heerlen ook nog een in Kerkrade. De tunnels zijn volgepompt met water, de fabrieken en opslagplaatsen afgebroken, de schoorstenen neergehaald en de steenbergen afgevlakt. Verspreid over Limburg, opgegaan in woonwijken, getuigen alleen nog de koloniën, de mijnwerkerswijken, van de hoogtijdagen van de mijnbouw.
De hele operatie, toepasselijk `Van Zwart naar Groen’ genaamd, moest de schade aan het landschap herstellen die 75 jaar mijnbouw heeft aangericht. Maar nu overheerst spijt over het industriële en culturele erfgoed dat daardoor verloren is gegaan. Wat nog rest, wordt in toenemende mate gekoesterd.
De belangstelling voor de geschiedenis van de mijnbouw maakt de laatste twee jaar een opleving door. Vorig jaar organiseerde de Universiteit van Maastricht een uitgebreid programma met lezingen, excursies en tentoonstellingen ter ere van het honderdjarige bestaan van DSM. Het bleek een groot succes. Vorige maand verscheen het eerste deel in een achttiendelige serie van uitgeverij Waanders over de mijngeschiedenis, Weet je nog, Koempel?. Een museum voor geologie en mijnbouwhistorie (het GEON) is in oprichting. En de Limburgse televisiezender L1 werkt aan een documentaireserie over de mijnstreek.
Onzedelijke toestanden
Wanneer voor het eerst steenkool in Limburg wordt gedolven, is onbekend. Vaststaat dat kloosterlingen zich vanaf de twaalfde eeuw bezighouden met het afgraven van steenkool in open groeves. Na de komst van de Franse troepen in 1795 komen de kloostermijnen onder de naam `Mines Domianales’ in staatshanden. Dat blijft zo na het vertrek van de Fransen in 1815. Naast de Domianale Mijn bij Kerkrade resteren dan nog twee particuliere mijnen.
Floreren doen de mijntjes niet. Problemen met grondwater en luchtcirculatie maken ze nauwelijks rendabel. Ondernemers die op andere plekken aan de slag willen, stuiten op dezelfde problemen. Lange tijd denkt men dat er in Nederland weinig goed bereikbare steenkool ligt. Pas rond 1860, wanneer men op grotere schaal kan gaan boren, wordt die opvatting herzien. Vanaf het einde van de negentiende eeuw – als door de versnelde industrialisering de behoefte aan steenkool toeneemt – kunnen we spreken van een echte mijnindustrie.
De regering wordt zich bewust van het groeiende belang van de Limburgse steenkolen. Cornelis Lely, minister van Verkeer en Waterstaat, maakt zich zorgen over het grote aantal buitenlandse ondernemingen dat concessies heeft aangevraagd. In 1901 wordt een wet aangenomen waarin staat dat alle nog niet verleende concessies gereserveerd zijn voor de staat. Mijnen die al in handen waren van particulieren, kunnen dat blijven. Twaalf grote mijnen telt de mijnstreek uiteindelijk.
De grootschalige mijnbouw brengt drastische veranderingen voor de streek met zich mee – verstedelijking, bijvoorbeeld. In amper twintig jaar verandert het agrarische en dunbevolkte Zuid-Limburg in het industriële centrum van Nederland. Het aantal mijnwerkers groeit explosief. Werken er in 1895 in totaal 424 arbeiders in de mijnen, in 1913 zijn dat er al 17.000. Het woningaanbod groeit niet mee.
Dat geeft problemen, en de eerste `mijnwerkerskoloniën’ worden gebouwd. Het aantal woningen blijft echter te klein om de groeiende stroom arbeiders te huisvesten. Particuliere huiseigenaren en mijnwerkersgezinnen nemen kostgangers in huis, soms zelfs zes per gezin. Verhuurders maken handig gebruik van het feit dat de mannen in ploegendiensten werken. Zo kan het gebeuren dat in één bed achter elkaar drie mannen slapen.
De oorspronkelijke inwoners van Limburg zijn uiterst ongelukkig met de overbevolking, en de `onzedelijke toestanden’ die die met zich meebrengt. Maar niet alleen daarom maakt men zich zorgen. Veel mijnwerkers komen uit het buitenland: Duitsland, Polen, Tsjechië en Oostenrijk. De angst voor deze vreemdelingen is groot, en wordt nog eens aangewakkerd door de Limburgse kranten en priesters. Elke dag kan de Limburgse bevolking lezen over vecht- en moordpartijen, alcoholmisbruik en onzedelijk gedrag onder de mijnwerkers. Een priester zou eens van de kansel hebben geroepen: `Moeders houdt uw dochters binnen, de mijnwerkers komen eraan.’
Stoflongen
De Eerste Wereldoorlog is voor de mijnbouw een breekpunt. Voor die tijd worden in Nederland vooral buitenlandse kolen gebruikt. Als die stroom door de oorlog opdroogt, wendt men zich tot de Limburgse mijnen. De behoefte aan nieuwe mijnwerkers groeit, en ook steeds meer Nederlanders komen naar Limburg om in de mijnen te werken. Bij de mijndirecties en de katholieke Kerk ontstaat grote angst dat deze arbeiders ten prooi zullen vallen aan het opkomende socialisme. De socialisten hadden in 1909 namelijk een vakbond opgericht.
Er volgt daarom al snel een christelijke vakbond. En op alle mogelijke manieren worden de sociaal-democraten vervolgens tegengewerkt. De voorvechters van het socialisme hebben het nadeel dat zij `Hollanders’ zijn, afkomstig van boven de grote rivieren. Voortdurend worden zij afgeschilderd als niet-Limburgs en niet-katholiek. Reclameplaten en affiches zijn niet toegestaan voor de socialistische bond, en niet-katholieke arbeiders worden begraven op speciale kerkhoven. Socialistische mijnwerkers moeten vooral niet met hun overtuiging te koop lopen als ze hun baan niet willen kwijtraken.
De katholieke Kerk ziet huisvesting als een belangrijk instrument om de mijnwerkers tevreden ekatholiek te houden. In 1911 richt Hendrik Poels, hoofdaalmoezenier van de Limburgse mijnwerkers en topadviseur van de Katholieke Mijnwerkersbond, de katholieke woningbouwvereniging Ons Limburg op. Steeds meer koloniën worden gebouwd, geïnspireerd door de Engelse tuindorpen. Met veel ruimte, diepe tuinen en veel groen, als compensatie voor het werk in de donkere en benauwde mijnen.
Kompels
Over het harde leven ondergronds is veel gezegd en geschreven. Uren achtereen werken de kompels in donkere, benauwde gangen steenkool los. Gehurkt of bukkend scheppen ze kool op transportbanden. Altijd dreigt het gevaar van mijngas en mijnwater. Hoewel de Nederlandse mijnen tot de veiligste van Europa behoren, gebeuren er jaarlijks tienduizenden ongelukken, vaak met dodelijke afloop. En dan is er nog silicose, de officiële naam voor stoflongen. Directies hebben lang niet altijd baat bij maatregelen die werkers beschermen, en jarenlang wordt de aandoening op grote schaal afgedaan met de diagnose bronchitis. Pas in 1939 wordt silicose als beroepsziekte erkend.
Vooral in de crisisjaren hebben de kompels het zwaar. In 1932 gaan de grenzen dicht voor Nederlandse kolen – men wil zijn eigen kolenindustrie beschermen. De lonen dalen, en talloze mijnwerkers worden ontslagen, vooral buitenlanders. De kompels worden opgejaagd om zoveel mogelijk kolen te winnen. In het boek Kolen en kompels van Loek Kreukels (1986) haalt een Sloveense arbeider herinneringen op aan die gejaagde tijd: `Ik heb toen eens een mijnwerker gezien die at terwijl hij zat te schijten. Die had nog geen tijd om fatsoenlijk zijn brood op te eten.’
Onder de Duitse bezetting draait de mijnindustrie door, al plegen de mijnwerkers verzet door de kantjes ervanaf te lopen en de productie te saboteren. Na de oorlog maakt de mijnbouw zijn grootste bloeiperiode door. Voor de wederopbouw van Nederland zijn kolen nodig, veel kolen. Het mijnwerkersschap wordt langzaamaan een gewaardeerd beroep, en de mijnwerkers komen niets tekort. Ze voelen zich sterk en worden strijdbaarder. De saamhorigheid die de oorlog teweeg heeft gebracht, leidt tot de oprichting van de eerste eenheidsvakbond, de ABWM.
Het is uit deze tijd dat het clichébeeld van de mijnwerkersgemeenschap stamt. Het beeld van de hardwerkende man die met roetomrande ogen terugkomt naar de kolonie, waar zijn vrouw en – minstens zes – kinderen op hem wachten. De mannen zijn stoer, de vrouwen gehoorzaam, en allen zijn katholiek. Het echte beeld is genuanceerder, stelt Jac van den Boogard van het Sociaal-Historisch [?streepje toegevoegd] Centrum voor Limburg. `In wezen was het een matriarchale samenleving,’ zegt hij. `De mannen waren aan het werk, of ze sliepen. De vrouwen bepaalden waar het geld aan werd uitgegeven.’
En wat de vrouwen willen, wordt weer gestuurd door de katholieke Kerk. Die is overal. Van den Boogard: `De betutteling die dat met zich meebracht, ging heel ver.’ Zo is daar het instituut van de woninginspectrices. `Die kwamen onverwacht langs, op de onmogelijkste tijdstippen. Ze kwamen kijken of de kinderen hun gebedjes wel opzegden en of de ramen goed waren gelapt. Als iets niet deugde, lag je er zo uit.’
Ontreddering
De saamhorigheid en solidariteit onder de mijnwerkers zijn sterk – het effect van jarenlang als buitenstaanders behandeld te zijn, en van het zware werk ondergronds waar anderen zich geen enkele voorstelling van kunnen maken. Toch wensen veel vaders voor hun zonen niet hetzelfde, zware werk.
Eind jaren vijftig volgt de ene `kolencrisis’ na de andere. Afrikaanse en Amerikaanse kolen zijn een stuk goedkoper, en nieuwe energiebronnen als aardgas en olie dienen zich aan. De mijndirectiezien er geen gat meer in, en ook Frans Dohmen, de legendarische voorman van de machtige katholieke vakbond, vindt afbouw van de mijnindustrie noodzakelijk. In 1965 is het zover. In de stadsschouwburg in Heerlen zegt Joop den Uyl, minister van Economische Zaken, het hardop, ten overstaan van honderden mijnwerkers: de mijnen gaan dicht. In 1974 moet de laatste mijn sluiten.
In zijn Mijnnota voorziet Den Uyl in vervangende werkgelegenheid. De mijnwerkers moeten aan de slag in een van de fabrieken die met dat doel naar Limburg worden gehaald. De DAF-fabriek, bijvoorbeeld, en de chemische tak van de staatsmijnen, die verdergaat onder de naam DSM. Maar er vestigen zich niet zoveel nieuwe industrieën als gehoopt, en de omscholing van de mijnwerkers verloopt minder vlot dan gedacht. Het blijkt moeilijk voor de kompels om boven de grond hun draai te vinden. Dan probeert men maar kantoren naar Limburg te halen. Het ABP vestigt zich in Heerlen, net als het CBS.
Vooral de gepensioneerde mijnwerkers hebben het zwaar. Ze worden geplaagd door de gevolgen van het harde werken, zoals stoflongen. Met hun schamele pensioen hebben ze het niet breed. De kritiek op de mijndirecties neemt toe. Die beloofden om na de sluiting van de mijnen te blijven investeren in de regio, en kregen daar ook subsidies voor. Maar de oud-mijnwerkers zien daar niets van terug en voelen zich bedrogen en afgedankt. Ze missen de kameraadschap en verbondenheid van het ondergrondse bestaan.
Volgens Van den Boogard ligt ook het wegvallen van het katholicisme uit het openbare leven ten grondslag aan de verwarring waaraan de mijnstreek ten prooi valt. `Dat viel ongeveer samen met het sluiten van de mijnen. De mijnwerkers en hun gezinnen waren totaal onthand; de mijnen en de Kerk bepaalden het hele leven. Veel vrouwen gingen werk zoeken, wat voor de mannen niet te verteren was. De ontreddering was compleet.’
Hoewel Limburg uiteindelijk weer is opgeklommen, zijn de littekens van de sluiting nog steeds zichtbaar. Nog altijd heerst in de voormalige mijnstreek verbittering. De werkloosheid is hoog, het opleidingsniveau laag. Heerlen, eens het trotse middelpunt van de Nederlandse mijnindustrie, staat bekend om zijn drugsproblematiek. Toch ziet de Heerlense stadshistoricus Roelof Braad het niet zo somber in. Heerlen is volgens hem duidelijk op de goede weg, en dat blijkt ook uit de hernieuwde belangstelling voor de mijngeschiedenis. `Lange tijd was de geschiedschrijving hier in Limburg een stiefkindje. Dat is aan het veranderen, en dat is goed. Want nu kunnen we het de laatste mijnwerkers nog vragen.’
Op de volgende plekken zijn nog resten terug te vinden van de Limburgse mijngeschiedenis:
! Het museum voor Geologie en Mijnbouwhistorie in oprichting heeft een collectie die op onregelmatige tijdstippen te bekijken is. Het GEON bevindt zich in het mijnschachtgebouw van de Oranje Nassau I, op het CBS-terrein in Heerlen. Meer informatie op www.geonheerlen.nl.
! Bij de VVV Heerlen is een fietsroute te koop, die leidt langs de restanten van het mijnverleden in en rond Heerlen, zoals de koloniën, het mijnschachtgebouw en de Heksenberg. Meer informatie op www.vvvzuidlimburg.nl of 0900-9798.
! Steenkolenmijn Valkenburg. In een mergelgrot is een deel van een steenkolenmijn nagebouwd. Ex-mijnwerkers vertellen over hun werk. Kijk op www.steenkolenmijn.nl of bel 043-60 12 491.
! Industrion in Kerkrade. Voortgekomen uit het vroegere mijnmuseum. Nu worden in totaal acht industrietakken uitgelicht. Ook hier vertellen voormalig mijnwerkers over hun ervaringen.
! De Nulland-schacht in Kerkrade, nu in gebruik als kunstgalerie en privé-huis. De schacht ligt aan de Domaniale Mijnstraat. Tentoonstelling Handen vol eelt, hoofden vol stress; de ontwikkeling van boerenland naar bedrijvenparken in Zuid-Limburg. Het Domein, Sittard, tel. 046-45 13 460.
Dit artikel is exclusief voor abonnees