Na de oorlog gold Hendrikus Colijn als een minister-president voor wie Nederland zich diende te schamen. Toch waren veel tijdgenoten juist tevreden over hem. Wat zagen zij in deze man, die later als een calvinistische houwdegen werd beschouwd?
In 1938 vierde koningin Wilhelmina haar 40-jarig regeringsjubileum. Ter gelegenheid daarvan schreef de journalist en literatuurcriticus P.H. Ritter jr. Wisselend getij, over het Nederlandse culturele leven sinds 1898. Uiteraard besteedde Ritter ook aandacht aan de crisis waarin de democratie na de Eerste Wereldoorlog verkeerde, en die zich onder meer uitte in de opkomst van totalitaire bewegingen in Rusland, Italië en Duitsland. Hij constateert dat de leidende figuren in de Nederlandse cultuur en politiek ondubbelzinnig voor de democratie kiezen, waarbij Ritter vooral grote betekenis toekent aan de rol van de toenmalige minister-president, dr. Hendrikus Colijn. Hoewel hij de leider was van een specifieke bevolkingsgroep, de gereformeerde ‘mannenbroeders’, werd hij volgens Ritter ‘aanvaard door de hele natie’. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn voorganger, de grote Abraham Kuyper, en de in 1930 overleden socialistenleider Troelstra. Hoe was dit mogelijk? Voor Ritter was het eenvoudig: ‘Omdat dr. Colijn in zijn gehele persoonlijkheid het karakter individualiseert van het Nederlandse volk. Colijn is kalm, Colijn is leuk. Colijn gaat zich nooit te buiten aan woordenpraal. Colijn is van ons.’
‘Colijn is kalm, Colijn is leuk. Colijn is van ons’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dit verleden lijkt wel heel ver weg te liggen. Colijn leuk? Colijn een groot democraat? Colijn als onomstreden leider van alle Nederlanders? Hebben we het hier over de man die op Lombok vrouwen en kinderen had laten executeren, de snoeiharde kapitalist die zelf miljoenen in de olie had verdiend, maar vond dat er wel stevig gekort kon worden op de uitkeringen van werklozen, de man die vond dat er bij het neerslaan van het Jordaan-oproer eigenlijk te weinig doden waren gevallen? Hoewel bijvoorbeeld veel werklozen en linkse arbeiders toen al niets van hem wilden weten, zat de liberale P.H. Ritter jr. er niet zo ver naast, en werd Colijn ook gewaardeerd door veel Nederlanders die niet tot het orthodoxe protestantisme behoorden. Dat dit niet correspondeert met het gangbare beeld van Colijn heeft een aantal oorzaken.
Om te beginnen dateert het beeld dat de meeste Nederlanders van Colijn hebben van na de Tweede Wereldoorlog. Dat is cruciaal, want hem is vaak verweten dat hij door zijn bezuinigingspolitiek verantwoordelijk was voor de slechte uitrusting van het Nederlandse leger, dat in mei 1940 geen schijn van kans maakte tegen de Duitse Wehrmacht. Bovendien publiceerde Colijn in juni van dat jaar de nogal defaitistische brochure Op de grens van twee werelden, waarin hij zich leek neer te leggen bij de Duitse hegemonie in Europa. Dat zelfs een verdubbeling van het defensiebudget – waar weinig Nederlanders in de jaren dertig voor voelden – niet voldoende was geweest om de nazi’s tegen te houden, en dat Colijn zijn houding al snel corrigeerde en binnenskamers opriep tot verzet, zodat hij in Duitsland huisarrest kreeg, werd door veel mensen vergeten.
Bovendien was na de oorlog lange tijd het Keynesiaanse economische denken dominant, en werd de monetaire en economische politiek van de jaren dertig door velen gezien als dom en rampzalig. Daarnaast gold Colijn als een vreugdeloze calvinist, een autoritaire figuur en een koloniale houwdegen – zaken die vooral vanaf de jaren zestig als buitengewoon verwerpelijk golden. Hoewel de gruweldaden die hij op Lombok had laten plegen pas in 1998 werden onthuld, gold hij al lang daarvoor als iemand voor wie men zich diende te schamen.
Wie wil verklaren waarom Colijn als leider van een relatief kleine partij in de jaren dertig de Nederlandse politiek kon domineren en ook buiten eigen kring behoorlijk populair was, moet daarom proberen ‘over de Tweede Wereldoorlog heen te kijken’. Wat zag men vóór die tijd in hem? Wat betekende hij voor zijn achterban en anderen? In welke mate belichaamde hij de verlangens en angsten van grote delen van de bevolking?
Dat Colijn bij veel tijdgenoten in aanzien stond, lijkt moeilijk te rijmen met het nog altijd gangbare beeld van het ‘verzuilde Nederland’. Hoewel het begrip ‘verzuiling’ de afgelopen decennia zo uitvoerig geclausuleerd en genuanceerd is dat er eigenlijk weinig van overblijft, is onder het grote publiek het idee van het bewegingloze ‘verzuilde’ Nederland vrij hardnekkig. Volgens deze mythe behoorden alle Nederlanders tot een levensbeschouwelijke zuil. Ze waren katholiek, protestants-christelijk, socialistisch of maakten deel uit van de ‘restzuil’ die doorgaans werd aangeduid als ‘neutraal’ of ‘algemeen’, en die politiek gezien ongeveer samenviel met het liberale electoraat. Dit betekende niet alleen dat iedereen tot een bepaalde kerk of ideologische stroming behoorde, maar dat dit tevens dicteerde op welke partij iemand stemde, en van welke vakbond, maatschappelijke organisatie, sportclub of culturele instelling hij lid was. Met ‘andersdenkenden’ gingen Nederlanders niet om, en politici uit andere zuilen werden ten diepste gewantrouwd.
Eigenlijk voldeden alleen de katholieken aan dit Weberiaanse ideaaltype. Bij de andere zuilen was veel minder sprake van een van boven aangestuurd en zich tot in alle uithoeken van het leven uitstrekkend, solide conglomeraat van instituties en organisaties. Zo vormden de Nederlandse protestanten evenmin als de socialisten een eenheid. In 1886 hadden de volgelingen van Abraham Kuyper zich namelijk afgescheiden van de Nederlandse-hervormde kerk, om in 1891 te fuseren met een eerdere afsplitsing: de Gereformeerde Kerken in Nederland. De door Kuyper opgerichte Anti-Revolutionaire Partij (ARP) bestond overwegend uit gereformeerden, terwijl veel hervormden zich meer aangetrokken voelden tot de Christelijk-Historische Unie (CHU). Deze partij was in 1908 opgericht door enkele ‘vrije anti-revolutionairen’, die zich verzetten tegen de in hun ogen te progressieve en democratische (nu zou men zeggen: populistische) koers van Kuyper.
Hoewel er op het terrein van het onderwijs en de vakbeweging regelmatig werd samengewerkt, was het protestantisme dus zowel kerkelijk als politiek sterk verdeeld. In 1909 behaalde de ARP, onder het districtenstelsel en terwijl veel arbeiders nog geen stemrecht hadden, nog 23 van de 100 Tweede Kamerzetels. In 1918, na de invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging en het algemeen (mannen)kiesrecht, waren dit er nog slechts 13. De CHU veroverde er 7, zodat de protestanten, zelfs als de twee christelijke eenmanspartijtjes werden meegeteld, over aanzienlijk minder zetels beschikten dan de katholieken, die met 30 parlementariërs verreweg de grootste partij vormden. De sociaal-democraten waren met 22 zetels de tweede partij van het land.
Dat Hendrikus Colijn (1869-1944) zich vanaf de jaren twintig zou ontwikkelen tot de machtigste Nederlandse politicus lag dus allesbehalve voor de hand. Als hij binnen protestants-christelijk Nederland al niet de onomstreden leider was, hoe kon hij dan uitgroeien tot de krachtige schipper die het schip van staat door de storm van economische en politieke crises loodste? Natuurlijk bestond dit beeld vooral op de verkiezingsaffiches, maar niettemin werd deze propaganda door velen geslikt. Wat in de jaren dertig domineerde, ook bij tegenstanders, was het beeld van de krachtige leider, die met pure wilskracht en gedreven door enkele onwrikbare opvattingen een vaste koers volgde en zich in deze onzekere tijden niet gek liet maken.
Toen in 1918 de 81-jarige Abraham Kuyper de leiding van ‘zijn’ ARP neerlegde, wilde hij eigenlijk dat hij werd opgevolgd door de 57-jarige Alexander Idenburg. Deze voormalige minister van Koloniën en gouverneur-generaal van Nederlands-Indië was een oud-militair, maar gold als een bescheiden, bedachtzaam en sociaalvoelend man. Idenburg kampte met gezondheidsproblemen. Hij wist Kuyper ervan te overtuigend dat hij niet de gedroomde opvolger was, en dat Colijn niet alleen fysiek sterker en een betere spreker was, maar er ook veel meer zin in had. Hoewel Colijn inderdaad tot voorzitter werd gekozen, was hij nog niet volledig beschikbaar als partijleider.
Na zijn militaire carrière in Nederlands-Indië, die hem het ridderschap in de Militaire Willemsorde had opgeleverd, was Colijn in 1910 tot Tweede Kamerlid voor het district-Sneek gekozen. Een jaar later al werd hij minister van Oorlog in het confessionele kabinet-Heemskerk. Nadat de christelijk coalitie bij de verkiezingen van 1913 een grote nederlaag had geleden en toen het extraparlementaire liberale minderheidskabinet van Pieter Cort van der Linden aantrad, verruilde Colijn de politiek voor het bedrijfsleven. Hij sloot een contract met de Bataafse Petroleum Maatschappij, de voornaamste werkmaatschappij van de ‘Koninklijke Shell’. Als directeur van de florerende oliemaatschappij deelde Colijn in de winst en werd hij snel rijk. Zo verdiende hij alleen al in 1919 maar liefst 750.000 gulden, wat een koopkracht betekende die zelfs naar hedendaagse graaimaatstaven gigantisch was. Naar eigen zeggen ging het hem er alleen om financieel onafhankelijk te worden, wat hij in 1922 in zo’n mate was dat hij zich volledig aan de politiek kon wijden en de dagelijkse leiding van de ARP overnam.
Colijn wist te voorkomen dat de middenklasse massaal voor de NSB koos
In 1923 werd hij minister van Financiën in het tweede kabinet van Charles Ruijs de Beerenbrouck, waarvan de bewindslieden afkomstig waren uit de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), ARP en CHU. In deze hoedanigheid bezuinigde hij fors, kwam hij met allerlei accijnzen, waaronder het beruchte ‘fietsplaatje’, en was hij verantwoordelijk voor de herinvoering van de gouden standaard. In de zomer van 1925 formeerde hij zijn eerste kabinet, bestaande uit de drie confessionele parijen en één partijloze liberaal. Dit kwam echter al enkele maanden later ten val tijdens de zogenoemde ‘Nacht van Kersten’, toen enkele CHU-Kamerleden een motie van SGP-leider Kersten steunden, die een einde wenste te maken aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland bij het Vaticaan, wat door de katholieken onaanvaardbaar werd geacht.
Na de verkiezingen van 1933 kon Colijn premier worden van een extraparlementair ‘crisiskabinet’, bestaande uit niet aan de fracties gebonden ministers van confessionele, vrijzinnig-democratische en liberale huize. Hij kon deze functie op zich nemen, omdat de ARP als enige van alle (middel)grote partijen winst had geboekt. Het aantal zetels was gestegen van 12 naar 14, wat in deze tijd van een uiterst stabiel electoraat als enorme overwinning gold. RKSP en SDAP verloren er beide twee, en zaten in zak en as. Bovendien gold Colijn als iemand met grote economische kennis en uitstekende internationale contacten, wat in deze crisisjaren als groot voordeel werd gezien. Daarnaast had hij zich – in een politiek klimaat waarin extremistische bewegingen als het communisme en het fascisme driftig aan de weg timmerden – geprofileerd als ‘sterke man’, en had hij in februari van dat jaar ten tijde van de muiterij op de Zeven Provinciën ervoor gepleit het marineschip met opstandige bemanning en al naar de kelder te jagen. Ook speelde een rol dat de katholieken niet beschikten over een krachtige leidersfiguur. Colijn presteerde het zelfs om tijdens de formatie de katholieke fractievoorzitter Aalberse ronduit voor te liegen over de adviezen die de andere politiek leiders hadden uitgebracht.
Het tweede kabinet-Colijn kwam weliswaar al in 1935 ten val, maar zonder verkiezingen uit te schrijven kon de premier al snel een nieuw, licht gewijzigd kabinet samenstellen. Tussen de Tweede Kamerverkiezingen van 1933 en 1937 liep de werkloosheid tot recordhoogte op, daalden de lonen en uitkeringen, moest ondanks alle retoriek over de ‘gave gulden’ de gouden standaard worden losgelaten, en zochten veel mensen uit pure wanhoop hun heil bij extremistische partijen. Toch behaalde Colijn in dat laatste jaar een spectaculaire verkiezingsoverwinning: de ARP steeg van 14 naar 17 zetels. Terwijl de links-liberale Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) op 6 zetels bleef staan, zakte de andere liberale coalitiepartner, de behoudende Vrijheidsbond, van 7 naar 4 zetels. Dit ondanks de verkiezingsleus ‘Zet meer liberalen naast Colijn’. In werkelijkheid gebeurde het omgekeerde en bestond het vierde kabinet-Colijn (1937-1939) uitsluitend uit de drie confessionele partijen.
Uit de verkiezingsuitslag bleek duidelijk dat naast orthodoxe protestanten ook onkerkelijke of vrijzinnig-protestantse leden van de middenklasse, die voorheen doorgaans op een van de liberale partijen stemden, zich tot Colijn aangetrokken voelden. De behoudende P.H. Ritter jr. stond hierin duidelijk niet alleen. Zo publiceerde de bekende liberale journalist Doe Hans eind 1936 in de Haagsche Post een interview met Colijn, waarin hij in de verbindende tekst ronduit lyrisch was over de krachtdadige premier, die in zijn ogen de belichaming was van ‘oud-Hollandsche burgerdeugden als plichtsbetrachting, soberheid en eenvoud’. Dat Colijn in Den Haag aan de Stadhouderslaan een kapitale stadsvilla bewoonde en als grand seigneur leefde was blijkbaar van ondergeschikt belang, zodat Hans hem kon portretteren als ideaaltypische geweldenaar: dapper militair én groot koopman én vrome familieman. Hij zag Colijns loopbaan als ‘één grandioos leven van plicht en werk, één voortdurend aanpakken, van zaaien en ploegen, één demonstratie van daad’.
Abraham Kuyper had zich volledig gericht op de emancipatie van ‘zijn’ volksdeel, de orthodox-protestantse ‘kleine luyden’ die door de liberale burgerij met dedain werden bekeken. Maar Colijn wist greep te krijgen op diezelfde bourgeoisie en op de lagere middenklasse zonder sterke kerkelijke binding. Waren voor Kuyper vooral de immateriële belangen – het behoud van het ware geloof en de ‘herkerstening’ van Nederland – het belangrijkst geweest, bij Colijn stond de bestaanszekerheid voorop. En hoewel binnen de traditionele achterban sommigen daar moeite mee hadden, waren veel gereformeerden vooral trots op de maatschappelijke vooruitgang die ze geboekt hadden. De in een antirevolutionair gezin geboren criminoloog Willem Nagel beschreef hoe in de jaren dertig een gereformeerde dominee op de vele geparkeerde auto’s voor de kerk wees: ‘Zie je die auto’s? Dat zijn wij jongen! “De kleine luyden” van Kuyper! En wij worden met het jaar nog aanzienlijker!’
Dit triomfantelijke materialisme zou men kunnen zien als bewijs voor de stelling dat Colijn de erfenis van Kuyper verkwanseld had, dat de christelijke politiek onder zijn leiding ontaardde. En verder zijn er nog veel meer bezwaren tegen hem aan te voeren, zoals zijn vaak onverholen minachting voor het gesteggel in het parlement, zijn achterhaalde economische denkbeelden, zijn imperialistische opvattingen en zijn genadeloze optreden tegen ‘inlanders’ en opstandige arbeiders. Maar niettemin spreken twee zaken duidelijk in zijn voordeel. Hij was, anders dan Kuyper, geen antisemiet. Door als sterke man te poseren voorkwam hij bovendien dat juist dat deel van de middenklasse dat gevoelig was voor de verleidingen van het fascisme, en dat door crisis en de socialistische arbeidersbeweging in het nauw was gedreven, niet massaal voor de NSB koos. Dat het stemmenpercentage van de partij van ir. Mussert bij de verkiezingen van 1937 gehalveerd werd ten opzichte van de Provinciale Statenverkiezingen van 1935 (toen de NSB 7,9 procent haalde), was in belangrijke mate te danken aan Colijn. Hij was de leider naar wie veel nationalistische Nederlanders in deze onzekere tijden verlangden, een man die zij wellicht zelf hadden willen zijn.
Meer lezen
Onmisbaar is de monumentale Colijn-biografie van Herman Langeveld, waarvan het tweede deel, Schipper naast God (2004), zijn jaren als premier beschrijft. Zie voor de beeldvorming over Colijn de oratie van Jan de Bruijn uit 1994, Een standbeeld voor Colijn?. De ontwikkelingen binnen de ARP tijdens het Interbellum worden uitvoerig beschreven in J.P. Stoop, ‘Om het volvoeren van een christelijke staatkunde.’ De Anti-Revolutionaire Partij in het Interbellum (2001).
Dit artikel over Colijn en zijn ‘mannenbroeders’ is het laatste in een reeks over de jaren dertig in Nederland. Eerder dit jaar schreef Rob Hartmans over de opkomst van ‘De nieuwe vrouw’ in hetzelfde decennium, en behandelde hij het Jordaanoproer, de grote werklozenopstand in 1934.
Ga naar historischnieuwsblad.nl/colijn voor bijvoorbeeld een artikel over de gouden standaard, een stuk over de troosteloze jaren dertig en een Andere Tijden-aflevering over verkiezingen in crisis.
De redactie stelde een online dossier samen over premier Hendrik Colijn. Ga naar historischnieuwsblad.nl/colijn om meer over de staatsman te lezen. Naast artikelen uit ons archief vindt u bijvoorbeeld een link naar een aflevering van Nederland in 12 moorden over Colijn op Lombok en een verwijzing naar online bronnen.