Home Handel op het Oostzee-gebied in de Gouden Eeuw

Handel op het Oostzee-gebied in de Gouden Eeuw

  • Gepubliceerd op: 27 november 2014
  • Laatste update 18 apr 2023
  • Auteur:
    Mirjam Janssen
  • 9 minuten leestijd
Handel op het Oostzee-gebied in de Gouden Eeuw

Het Nederlandse succes in de Gouden Eeuw was voor een belangrijk deel te danken aan inventieve scheepsbouwers. Zij ontwikkelden schepen die goedkoop bulkgoederen konden vervoeren. De handel met deze ‘fluiten’ op het Oostzee-gebied leverde grote winsten op.

Graanhandel in de Gouden Eeuw: de ‘moedernegotie’

Nicolaes Witsen was misschien niet helemaal objectief toen hij in 1671 schreef dat álle Europeanen de Nederlandse schepen geweldig vonden. Maar ver zat hij er waarschijnlijk niet naast.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De regent Witsen – hij was dertien keer burgemeester van Amsterdam – poneerde zijn stelling in een standaardwerk over scheepsbouw, waarin hij de Nederlandse vloot prees.

Er was op dat moment ook veel om trots op te zijn. De vloot was in anderhalve eeuw spectaculair gegroeid. Rond 1530 voeren er voor het gewest Holland 300 à 400 schepen; dertig jaar later was dat aantal verdubbeld. In de tijd van Witsen had de Nederlandse Republiek in totaal 2000 schepen, waarvan 400 zich op de handel met de Oostzee richtten. Met gemiddeld tien bemanningsleden per schip betekende dat werk voor 4000 personen.

Die handel op de Oostzee draaide voor een belangrijk deel om graan. Sinds de Middeleeuwen haalden Nederlanders met schepen rogge en tarwe uit de gebieden rond de Baltische Zee. Die verkochten ze in Amsterdam en aan andere West-Europese landen, en daarmee profiteerden ze van de prijsverschillen tussen oost en west.

Deze handel was essentieel voor de Nederlandse voedselvoorziening en vormde de belangrijkste bron van welvaart voor Amsterdam. Raadpensionaris Johan de Witt noemde de vaart op de Oostzee niet voor niets ‘de moeder aller handel’ – de moedernegotie.

Johan de Witt noemde de vaart op de Oostzee ‘de moeder aller handel’ – de moedernegotie

De Nederlanders wisten de graanhandel in de loop van de tijd steeds beter te organiseren. Een van de succesfactoren was de fluit, een scheepstype voor het vervoer van bulkgoederen. De lange fluit ontstond niet in één keer, maar was het resultaat van geleidelijke aanpassingen in de zestiende eeuw. Een beslissende stap was te danken aan de koopman en scheepsmagnaat Pieter Jansz Liorne.

De zeer gelovige Pieter Jansz bestelde in 1604 een paar fluiten volgens de maten van de ark van Noach: 120 voet lang, 20 voet breed en 12 voet hoog. Zijn tijdgenoten lachten hem uit, want tot dan toe was de lengte-breedteverhouding van de fluit 4:1.

Maar dit vernieuwde model met een verhouding van 6:1 bleek een prima schip, dat meer vracht kon vervoeren met dezelfde bemanning als de traditionele schepen. Het ruim was bijna rechthoekig en heel geschikt voor het transport van bulkgoederen. Er werden dus al snel meer van deze schepen gebouwd.

Voordelen en nadelen van de Nederlandse schepen

De fluit had twee nadelen: hij was niet elegant – de Engelsen spraken spottend van ‘Nederlandse botervloten’ – en niet snel. Toch werd dit type gebruikt voor elke scheepsroute in het wereldwijde handelsnetwerk van de Republiek.

Wel werd het per bestemming enigszins aangepast. Schepen voor Zuid-Europa waren bijvoorbeeld groter en voorzien van meer wapens dan die naar de Oostzee. Voor de vaart op de Oostzee werden fluiten met minder diepgang gebruikt vanwege de ondiepe losplaatsen.

Doordat de schepen met relatief weinig personeel konden worden bemand, waren de loonkosten in verhouding tot het vervoerde gewicht laag. Vermoedelijk konden de Nederlanders dankzij hun efficiënte schepen het graan goedkoper vervoeren dan hun concurrenten, maar ook de betere organisatie van de handel werkte in hun voordeel.

Aan het begin van de zeventiende eeuw waren de Nederlandse vervoerders mogelijk tot twee derde goedkoper dan hun concurrenten. In de loop van de eeuw liepen de Engelsen hun achterstand in, maar in 1685 zouden Nederlanders nog altijd 10 procent goedkoper zijn geweest. Pas in de achttiende eeuw verloor Nederland zijn dominante positie in de vaart op de Oostzee.

Horige boeren in Oost-Europa

Het graan dat Nederlanders uit het Oostzee-gebied importeerden, werd geteeld door horigen. Deze boeren zijn de geschiedenis in gegaan als zielig en achtergebleven. Maar was het echt zo slecht met hen gesteld?

Op grote landgoederen in onder meer Polen, Pruisen, Estland, Letland en Rusland werd het graan voor de handel met de Republiek verbouwd door horigen – een bevolkingsgroep die de geschiedenis in is gegaan als zielig en onderontwikkeld. Zo bezien verdienden de Nederlanders hun kapitaal over de ruggen van boeren die in achterlijkheid en rechteloosheid voortploeterden op landgoederen van almachtige heren.

Dat maakte de Nederlandse handelaren vermoedelijk niet uit, maar als ze op de landerijen waren gaan kijken, hadden ze een andere situatie aangetroffen dan lang is aangenomen. Want uit recent onderzoek blijkt dat de indruk van uitbuiting en achterlijkheid moet worden bijgesteld.

Vaak hadden horige boeren in landen als Polen, Estland en Pruisen hadden en konden ze protesteren als ze slecht werden behandeld

Horigen waren hun heer pacht verschuldigd, in de vorm van geld of graan, en moesten daarnaast een deel van hun tijd op zijn land werken. Ook konden ze niet zomaar vertrekken. Als ze het landgoed wilden verlaten, moesten ze zich uitkopen. De heer had alle rechten – of dat was tenminste lang de heersende opvatting.

Maar uit gedetailleerde nieuwe onderzoeken blijkt dat de invulling van de horigheid per regio en per periode sterk verschilde. Soms waren boeren totaal onderworpen aan een meedogenloze heer, maar vaak ook niet.

In de praktijk hadden ze dikwijls rechten en konden ze protesteren tegen een eventuele slechte behandeling. En in geen enkel gebied in Oost-Europa bestond de boerenstand helemaal uit horigen, want veel boeren waren helemaal niet gebonden aan hun heer. Ze waren vrij om te gaan waarheen ze wilden.

Herinvoering van horigheid

In de late Middeleeuwen was de horigheid zelfs grotendeels verdwenen. Maar vanaf de vijftiende eeuw vond een belangrijke omslag plaats, als gevolg van een sterk toegenomen vraag uit West-Europa naar landbouwproducten. Zowel de steden als de landheren in Oost-Europa wilden verdienen aan die toegenomen vraag en de landheren wonnen de slag door de horigheid te herintroduceren.

Door in deze dunbevolkte, Oost-Europese gebieden veel arbeidskrachten aan zich te binden, zaten de landheren de steden flink dwars. Die konden daardoor moeilijker uitbreiden en handeldrijven. De heren konden zover gaan, doordat het centraal gezag in Oost-Europa veel zwakker was dan in West-Europa.

Volgens de nieuwe opvattingen over horigheid had de herinvoering van dit systeem niet alleen voordelen voor de heer, maar ook voor de boeren. Horigheid bood hun namelijk zekerheid. Als de oogst mislukte, of als de prijzen opeens scherp daalden, konden ze ervan uitgaan dat de landheer hen te hulp zou schieten – hij had er immers niets aan als de boeren verkommerden.

De herinvoering van de horigheid had niet alleen voordelen voor de heer, maar ook voor de boeren: het systeem bood namelijk zekerheid

Daardoor durfden de boeren ook zelf te handelen in het graan dat ze na een goede oogst overhielden. Ze verkochten het op lokale markten, waardoor de inwoners van de steden ook te eten hadden. In een harde ‘kapitalistische’ situatie zouden de boeren daartoe minder geneigd zijn geweest; dan hadden ze het extra graan zelf gehouden voor slechtere tijden of alleen voor eigen gebruik geproduceerd.

Als horigen wisten ze dat ze na een misoogst altijd zaaigoed konden krijgen uit de opslagplaats van hun heer. Situaties als in West-Europa, waar boeren na een misoogst van pure ellende soms ook hun zaaigoed opaten en dan helemaal niet meer verder konden, werden zo voorkomen.

Nadelen van de horigheid

Dat wil niet zeggen dat het Oost-Europese systeem alleen maar voordelen had. In perioden van hoogconjunctuur had horigheid een remmend effect, doordat de boeren niet de hele tijd voor zichzelf werkten. Ze hadden immers corveediensten op het land van hun heer.

De heren klaagden bovendien veelvuldig dat de horigen op die dagen slecht hun best deden, en er waren regelmatig opstanden van boeren die hun corvee niet wilden vervullen. Over het geheel genomen was de productiviteit van de boeren in Oost-Europa lager dan in West-Europa, al waren er grote regionale verschillen.

De vraag is hoe het eenzijdige beeld van horigheid heeft kunnen ontstaan. Mogelijk is het een gevolg van een staaltje framing: rond 1800 werd in Oost-Europa het landbouwsysteem onder invloed van de verlichtingsdenkers veranderd. De vernieuwers hadden er belang bij de oude situatie erg negatief voor te stellen. Zij stelden het voor alsof de horigen ongelukkig, lui en koppig waren door het systeem waarin zij moesten werken. Latere generaties hebben dit beeld wellicht al te makkelijk overgenomen.

Met dank aan Mikolaj Malinowski.

Liever tarwebrood

Ruim 80 procent van de graanhandel via de Sont bestond tot het begin van de zeventiende eeuw uit rogge. In tarwe (ongeveer 10 procent), gerst en mout (samen nog geen 10 procent) werd veel minder gehandeld. Maar geleidelijk veranderden de verhoudingen. Er werd steeds meer tarwe geëxporteerd, want de West-Europeanen kregen een voorkeur voor tarwebrood. Deze verandering in het eetgedrag begon in Engeland, waar halverwege de zeventiende eeuw al de helft van het brood met tarwe werd gebakken.

Een eeuw later bestond een derde van de graanexport via de Sont uit tarwe. En ook gerst en mout werden steeds meer verscheept. Gerst was geschikt als veevoer en mout bleek een goede grondstof voor bier en sterkedrank – voor Engelse gin en Nederlandse jenever.

100 jaar NEHA

Dit artikel is het derde uit een serie economische artikelen ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (NEHA) in Amsterdam. Het NEHA is in 1914 opgericht om de economische geschiedschrijving te stimuleren. Inmiddels beheert het een van de grootste bibliotheken ter wereld op economisch gebied.

Eerder verschenen ‘Ondernemen voor het vaderland’ (Historisch Nieuwsblad 2014/2) en ‘De eerste bankencrisis’ (Historisch Nieuwsblad 2014/4). Bekijk de volledige serie hier.

Meer lezen

‘Serfs and the city: market conditions, surplus extraction institutions and urban growth in the Kingdom of Poland, 1500-1772’ (2014), een paper van Mikolaj Malinowski, gaat in op de economische relatie tussen horigheid en de ontwikkeling van steden.

Een helder overzicht van alle theorieën over horigheid biedt Markus Cerman, Villagers and Lords in Eastern Europe, 1300-1800 (2012). Hij rekent af met de voorstelling dat horigen altijd achterlijk en zielig zouden zijn geweest.

Milja van Tielhof schreef twee standaardwerken over de handel op de Oostzee: De Hollandse graanhandel, 1470-1570 (1995) en The ‘Mother of all Trades’. The Baltic Grain Trade in Amsterdam from the Late 16th to the Early 19th Century (2002).

Onder redactie van Remmelt Daalder verscheen Goud uit Graan. Nederland en het Oostzeegebied 1600-1850 (1998).