Home De mijlpaal van Sam van Houten

De mijlpaal van Sam van Houten

  • Gepubliceerd op: 1 maart 2013
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Rob Hartmans

Na dagen debatteren stemde de Tweede Kamer in 1874 in met het ‘Kinderwetje’ van de liberaal Samuel van Houten. Kinderen tot twaalf jaar mochten niet meer in fabrieken werken. Dat was een belangrijke stap voorwaarts. Vanaf dat moment gingen minder kinderen aan het werk en meer kinderen naar school. 

Op 7 maart 1863 hield kunstschilder, schrijver en voordrachtskunstenaar J.J. Cremer (1827-1880) voor het Haagse genootschap Diligentia een lezing. Cremer was vermaard om zijn sterk romantische, zeer idealiserende verhalen over het boerenleven, zoals de Betuwsche novellen, waarin de dialogen in het dialect waren geschreven. Het verhaal dat hij zijn toehoorders nu voorschotelde, was allesbehalve idyllisch en verscheen enkele dagen later al in druk onder de titel Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld.

Hij begon zijn voordracht met een beschrijving van een ijskoude decemberochtend in Leiden, waar terwijl iedereen nog lijkt te slapen drie jonge kinderen om zes uur slaapdronken naar de fabriek wankelen. Hun vader is werkloos en zuipt, terwijl zij in een stoomspinnerij dagen van veertien uur of langer maken. Als ontbijt hebben ze niet meer gekregen dan één koude aardappel.

De jongste kan op een zeker moment niet verder en blijft op de stoep liggen. Hij wordt even later gevonden door een rijke, adellijke student, die hem liefdevol opvangt en te horen krijgt welke gruwelen er zich in de fabriek afspelen.
Zijn zusje heeft minder geluk. Zij is ziek en sterft, maar eerst heeft Cremer zich rechtstreeks tot zijn welgestelde toehoorders gericht en het tragische lot van dit meisje vergeleken met hun eigen kinderen: ‘Een hoofd, een gansch hoofd is zij kleiner dan uw dochtertje, dat in dit uur gezond, ja met de rozen op de wangen, op ’t zachte kussen te droomen ligt en zoo oud is als zij.’

Hij beseft dat de gegoede Hagenaars dit soort taferelen niet willen zien en vervolgt: ‘Gij schrikt terug bij het beschouwen van dat foos en flets gezigtje, met dien wijden mond en die onnatuurlijk glinsterende oogjes. Gij wendt den blik van haar af, en uw oog blijft gevestigd op het jongske aan hare zijde. Tien jaren oud, gelijkt hij een kind van zeven lentes – wat zeg ik, een kind van zeven barre winters te zijn.’

Aan het eind van zijn toespraak, nadat hij ook nog had beschreven hoe een kleine jongen met zijn handen in een machine terechtkwam, deed Cremer een oproep die doet denken aan het befaamde slot van Multatuli’s Max Havelaar: ‘Doorluchtige Vorst! Edele en Grootmagtige wetgevers in den Staat! Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen. O! toeft dan geen oogenblik langer, zendt de hulpe die Gij gebieden kunt; dat heeft haast, groote haast.’
Onder Cremers gehoor bevonden zich enkele Kamerleden, maar de minister van Binnenlandse Zaken, Johan Rudolf Thorbecke, had verstek moeten laten gaan. Nadat Cremer hem zijn Fabriekskinderen had opgestuurd, schreef de liberale regeringsleider dat hij de brochure met aandacht zou lezen, waarna hij zijn brief besloot met de opmerking: ‘Zonder twijfel verdient de vraag, of arbeid van kinderen in fabrieken, in het publiek belang, eene wettelijke regeling vordert, ernstig overwogen te worden.’ Voor deze overwegingen werd zeer ruim de tijd genomen. Het zou nog elf jaar duren voordat er wetgeving kwam die kinderarbeid aan banden legde.

Het verschijnsel kinderarbeid wordt meestal in verband gebracht met de Industriële Revolutie, met de komst van door stoommachines aangedreven fabrieken, waar de ambachtelijke productie werd vervangen door het bedienen van gevaarlijke en in razend tempo werkende machines.

Voor dit werk was geen grote lichaamskracht of jarenlange scholing noodzakelijk, zodat ook vrouwen en kinderen ingezet konden worden. En omdat de concurrentie moordend was, gaven fabrikanten de voorkeur aan deze arbeidskrachten, die aanzienlijk goedkoper waren dan volwassen mannen. In Die Lage der arbeitenden Klasse in England (1845) beschreef Friedrich Engels dit proces van ‘substitutie’, en ook de Nederlandse arts Samuel Coronel constateerde dat dit ‘eene der schaduwzijden van de invoering des stoomwerktuigs’ was.

Voor Nederland gaat dit verhaal echter niet helemaal op. Schrijnende toestanden zoals Cremer die op nogal larmoyante wijze beschreef kwamen inderdaad voor, maar aangezien de industrialisatie van Nederland pas vrij laat op gang kwam, kan dit nooit dé verklaring voor grootschalige kinderarbeid zijn.

Opvallend is verder dat in de weinige grote fabrieken die Nederland rond 1850 telde, zoals de textielfabrieken in Twente en de aardewerk- en glasfabriek van Regout in Maastricht, kinderen juist dat werk deden dat (nog niet) door machines kon worden gedaan. Hier werkten wel grote aantallen kinderen en was het volwassen personeel doorgaans in de minderheid. De arbeidsomstandigheden waren inderdaad vreselijk, het werk was gevaarlijk en ongezond en door werkdagen van vijftien uur raakten de kinderen uitgeput en versuft.

Dat koning Willem I kort voor zijn abdicatie 1840 opdracht gaf een onderzoek in te stellen naar kinderarbeid kwam mede doordat er in de samenleving een zekere weerstand bestond tegen de komst van fabrieken. Door het afstompende en ongezonde werk, de lange arbeidstijden en het feit dat vrouwen en mannen in één ruimte werkten zou niet alleen de gezondheid, maar ook de zedelijkheid van de arbeiders ernstig in gevaar komen.

Bovendien deden allerlei verhalen de ronde over excessen in Engeland, waar de industrialisatie gepaard zou gaan met het ontstaan van een totaal verwilderd proletariaat, dat niet alleen ongezeglijk was, maar zich ook te buiten ging aan drank en seksuele losbandigheid. Sommigen waren bang dat dit soort wantoestanden ook hier hun intrede zou doen. Ook de in Engeland veelvoorkomende kinderarbeid, die volgens veel bezorgde burgers voortkwam uit ‘winstbejag der ouders’, werd als een bedreiging gezien.

Met het in 1841 voltooide rapport van de commissie, dat gebaseerd was op schriftelijke mededelingen van bestuurders en niet op vraaggesprekken met betrokkenen, werd niets gedaan. Het werd zelfs niet gepubliceerd. Een van de oorzaken hiervan was dat de conclusies minder alarmerend waren dan men vooraf had gevreesd. De meeste kinderen die in fabrieken werkten waren twaalf jaar of ouder, en bovendien werd er in tal van plaatsen veel gedaan om te zorgen dat ook arbeiderskinderen naar school gingen. Daarnaast leek de publieke opinie zich nog niet erg druk te maken over kinderarbeid.

Dat wil niet zeggen dat kinderarbeid in Nederland nauwelijks voorkwam. De meeste arbeidskrachten werkten echter niet in de moderne industrie, maar in de landbouw, de traditionele nijverheid of in het huishouden. In al deze sectoren was het van oudsher gebruikelijk dat kinderen meewerkten. Berucht was het ‘seizoenverzuim’ in de landbouw: kinderen van ongeveer acht jaar en ouder kwamen alleen naar school als er op het land niets te doen was, dus van oktober tot maart.
Veel kinderen werkten ook in traditionele bedrijven en touwslagerijen en steen- en pannenbakkerijen, die vooral na 1850 flink in aantal en omvang toenamen. In sommige touwslagerijen stonden kinderen van vijf jaar aan het zware wiel te draaien, en in steenfabrieken moesten kinderen veertien uur per dag stenen keren, stapelen of versjouwen.

In de snel groeiende sigarenindustrie werkten ook veel kinderen, van wie sommigen niet ouder waren dan vijf jaar. Een groot deel van de productie werd door thuiswerkers verricht en in de grote sigarenfabrieken werd het werk eveneens handmatig gedaan.

Vanaf circa 1850 deden zich twee ontwikkelingen voor, die op het eerste gezicht tegenstrijdig lijken. Om te beginnen namen grote bedrijven verhoudingsgewijs steeds minder jonge kinderen aan en steeg de gemiddelde leeftijd van nieuwe werkkrachten. In Brabantse fabriekssteden als Tilburg werd het regel om geen kinderen aan te nemen die hun Eerste Heilige Communie nog niet gedaan hadden. Elders werd geëist dat kinderen de lagere school hadden afgemaakt.

Zodoende kwamen er steeds minder kinderen jonger dan twaalf jaar in fabrieken te werken. Deels werd dit veroorzaakt door betere machines, die veel simpel werk overbodig maakten, maar ook een mentaliteitsverandering onder fabrikanten en aandringen van de geestelijkheid speelden een rol.

Ondertussen ontstond – en dat was de tweede ontwikkeling – het beeld dat de kinderarbeid sterk toenam en maakte de publieke opinie zich druk over de mogelijke gevolgen. Er kwam meer medelijden met de onfortuinlijke kinderen, omdat het eentonige, ongezonde, soms gevaarlijke en altijd vermoeiende werk volgens een rapport van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid uit 1853 ‘niet alleen hunne ligchamelijke, maar ook hunne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zeer benadeelt’.

Dit had uiteraard ook nadelige gevolgen voor de samenleving als geheel, aangezien deze behoefte had aan goed opgeleide én oppassende, deugdzame arbeidskrachten. Van kinderen die al na de kleuterleeftijd waren begonnen met werken viel wat dat betreft bitter weinig te verwachten.

Verder begonnen veel fabrikanten te twijfelen aan het economisch nut van kinderarbeid, aangezien jonge kinderen voor de meeste werkzaamheden gewoon ongeschikt waren. Verschillende ondernemers gaven aan dat zij voorstander waren van wettelijke beperking van kinderarbeid, zoals die in Engeland en sommige andere landen al jaren bestond, op voorwaarde dat deze ook voor traditionele bedrijven en de thuisnijverheid zou gelden. Op oneerlijke concurrentie zaten ze immers niet te wachten.

Dat de publieke opinie zich geleidelijk tegen kinderarbeid begon te keren, was in niet-geringe mate te danken aan de publicaties van sociaal bewogen artsen, onderwijzers en schrijvers. Nadat in 1863 niet alleen Cremer zijn Fabriekskinderen had gepubliceerd, maar ook 32 Leidse fabrikanten zich tot de regering hadden gewend, en de Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst en het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap aan de bel hadden getrokken, werd er dat jaar een uit artsen, fabrikanten en andere deskundigen bestaande staatscommissie ingesteld die onderzoek moest verrichten.

Doordat het pas in 1869 verschenen rapport een compromis was tussen voor- en tegenstanders van een wettelijk verbod op kinderarbeid, en de toestand evenals in 1841 minder alarmerend leek dan velen hadden verwacht, zag de regering geen reden om in te grijpen.

In de Tweede Kamer leek kinderarbeid geen kwestie, wat gezien de eenzijdige samenstelling van het parlement geen wonder mocht heten. In 1860 behoorde 62 procent van de Kamerleden tot de adel of het patriciaat, en was de rest afkomstig uit de gegoede burgerij. Tot de laatste categorie behoorden onder meer juristen, predikanten, professoren en slechts enkele ondernemers.

Dat het onderwerp toch op de politieke agenda kwam, was vooral te danken aan één man, het eigenzinnige liberale Kamerlid Samuel van Houten (1837-1930). Deze sterk rationalistisch denkende advocaat, die gebroken had met het geloof, was in 1869 voor het district Groningen in de Tweede Kamer gekozen en had het jaar erop al een initiatiefwetsontwerp gepubliceerd dat een einde wilde maken aan het nog uit de Napoleontische tijd stammende verbod op vakverenigingen.

Nadat hij gedreigd had dit in te dienen, hief de regering in 1872 het zogenoemde ‘coalitieverbod’ op.
Ook leverde Van Houten felle kritiek op de in zijn ogen achterhaalde economische denkbeelden van de vorige generatie liberalen. Volgens hem was Thorbecke een ‘tevreden liberaal’, die niet inzag dat de belangrijke staatkundige hervormingen die waren doorgevoerd niet automatisch een einde hadden gemaakt aan allerlei sociale misstanden.

Toen Van Houten in 1871 voor het eerst voorstelde een wet op de kinderarbeid in te voeren, antwoordde Thorbecke: ‘Wat door de kracht van de burgerij kan worden te weeg gebragt, al duurt het iets langer, dat moet de wetgever niet willen doen.’ Ingrijpen in de economische verhoudingen, in de relatie tussen werkgever en werknemer, dat was iets wat een liberaal niet moest willen. Volgens Van Houten was dit echter onzin, want het ging hier om machteloze kinderen, die niet voor zichzelf konden opkomen.

Op aandringen van Kamerlid mr. D.J. baron Mackay, die dit als voorzitter van de Vereniging ter Bevordering van Fabrieks- en Handwerknijverheid niet zelf wilde doen, diende Van Houten in 1873 een initiatiefwetsontwerp in. Het ging om een algemeen verbod om kinderen beneden de twaalf jaar in dienst te nemen, en gemeenten kregen de bevoegdheid voor kinderen tussen de acht en twaalf jaar lokaal de leerplicht in te voeren.

Het eerste deel van het voorstel was revolutionair, omdat er ook in het buitenland alleen sprake was van een verbod op kinderarbeid in fabrieken en werkplaatsen. Landbouw, huisnijverheid en huishoudelijk werk bleven buiten schot.

Het idee van leerplicht stuitte orthodox-protestantse en katholieke Kamerleden tegen de borst, omdat zij niet wilden dat kinderen verplicht naar het openbaar onderwijs werden gestuurd zolang er niet voldoende confessionele scholen waren.
Het is ironisch dat de in deze tijd oplaaiende schoolstrijd er mede voor heeft gezorgd dat veel kinderen niet naar school gingen.

Omdat er in de publieke opinie inmiddels veel bezwaren bestonden tegen kinderarbeid, wilde de Tweede Kamer best iets aan het probleem doen. Na zes dagen debatteren werd het wetsontwerp op 3 mei 1874 dan ook aangenomen met 64 tegen 6 stemmen.

De wet die sindsdien het ‘Kinderwetje van Van Houten’ heet was een sterk afgezwakte variant van het oorspronkelijke ontwerp, omdat dat alleen betrekking had op kinderarbeid in fabrieken en werkplaatsen. Ook kwam er geen lokale leerplicht. Aan de kinderarbeid in de landbouw, de thuisnijverheid en bij particulieren in de huishouding maakte de wet geen einde.

Bovendien sprak de wet van een verbod op het ‘in dienst nemen’ van kinderen, in plaats van een verbod op ‘arbeid’. Hierdoor vielen kinderen die onder toezicht van hun ouders werkten – wat in tal van traditionele bedrijven veel voorkwam – buiten de werking van de wet.

Een rechter in Rotterdam oordeelde in 1875 dan ook dat een achtjarige jongen wel elke dag met zijn vader naar de touwslagerij mocht om aan het wiel van de lijnbaan te draaien. Hij was immers bij niemand ‘in dienst’, maar verrichtte zijn werk ‘ingevolge het bevel van zijn vader, krachtens de vaderlijke magt’.

Hoewel verre van volmaakt had het Kinderwetje wel degelijk effect en kon er nu tegen excessen worden opgetreden. Het aantal kinderen dat naar school ging, nam sterk toe. Bovendien dachten nogal wat mensen dat thuiswerk of huishoudelijk werk ook niet meer waren toegestaan, zodat ook zij hun kinderen naar school stuurden.

Tegelijkertijd sloot de wet aan bij de heersende tendens om in tal van bedrijven minder jonge kinderen aan het werk te zetten. Wat dat betreft was Van Houtens initiatiefwet ook een enigszins ‘gemakkelijk’ succes te noemen.

Het zou nog heel lang duren voordat alle kinderarbeid onder de twaalf jaar – in winkels, thuis, op het land en in kleine werkplaatsen – was verdwenen. De leerplichtwet van 1901 was wat dit betreft een grote stap vooruit, maar ook daarna moesten veel kinderen na schooltijd en in de vakantie nog aan het werk. Pas met de gestage toename van de welvaart verdween geleidelijk de noodzaak om kinderen het gezinsinkomen te laten aanvullen. Ook duurde het nog een tijd voordat kinderen van twaalf jaar en ouder leerplichtig werden.

Niettemin geldt het Kinderwetje van Van Houten als een mijlpaal, omdat dit het begin vormde van wetgeving op het gebied van arbeid en sociale zekerheid. Het was het eerste steentje van het gebouw dat later de verzorgingsstaat werd.

Meer weten

Boeken
De achtergronden en de totstandkoming van het verbod op kinderarbeid zijn beschreven door Willemien Schenkeveld in Het Kinderwetje van Van Houten (2003). De klassieke studie over kinderarbeid is van J.C. Vleggeert: Kinderarbeid in de negentiende eeuw (1967). Voor veel informatie over de toestand van de arbeidersklasse in deze periode is het vaak herdrukte boek van I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (eerste druk 1925), nog altijd geschikt. Een goede biografie van Samuel van Houten is er nog niet. Alleen Mr. S. van Houten. Analyse van zijn denkbeelden, voorafgegaan door een schets van zijn leven (1952) door G.M. Bos is beschikbaar.

Internet
J.J. Cremers Fabriekskinderen is integraal te lezen op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.

 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.