Home De grote gezinnen van de Nederlandse katholieken

De grote gezinnen van de Nederlandse katholieken

  • Gepubliceerd op: 29 november 2007
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bas Kromhout
De grote gezinnen van de Nederlandse katholieken

‘De demografische ontwikkelingen gaan ook al niet de goede kant op,’ zei PVV-voorman Geert Wilders in een interview. ‘Autochtonen planten zich minder snel voort dan allochtonen. Straks zitten ze overal.’ Een dergelijke angst is niet nieuw; ook in rooms-katholieke gezinnen werden tussen 1880 en 1960 meer kinderen geboren dan bij andere bevolkingsgroepen. Maar tot een tsunami van katholieken heeft dat nooit geleid.

Overbevolking werd in het Nederland van vlak na de Tweede Wereldoorlog beschouwd als een serieus probleem. Het land bezat na Portugal het hoogste geboortecijfer van Europa. Al die nieuwe Nederlanders moesten worden gevoed en gekleed, en dat zou de wederopbouw vertragen. Toen de Leidse socioloog Frederik van Heek midden jaren vijftig onderzoek deed naar het probleem van overbevolking, had hij algauw de schuldigen te pakken: dat waren de rooms-katholieken. Omdat zij zoveel kinderen baarden, bleef het hele Nederlandse geboorteniveau op een gevaarlijk hoog peil. Bovendien bestond het risico dat Nederland zou veranderen van een protestantse natie in een katholiek land. Zo werd het negatieve clich? geboren dat katholieken zouden ‘fokken als konijnen’. 

Al snel bleek dat Van Heeks voorspelling niet uitkwam. De wederopbouw nam ondanks de bevolkingsgroei een hoge vlucht en van de gevreesde overheersing door rooms-katholieken kwam niets terecht. Zijn analyse is inmiddels door vele andere sociologen en demografen onderuitgehaald. Toch kwam de bewering dat rooms-katholieke Nederlanders relatief veel kinderen voortbrachten niet uit de lucht vallen. Vanaf het laatste kwart van de negentiende tot halverwege de twintigste eeuw kregen katholieke huwelijksparen gemiddeld meer kinderen dan liberale, socialistische en zelfs protestantse stellen.

Tot ver in de negentiende eeuw waren Nederlanders gewend om relatief laat te trouwen en veel kinderen te krijgen. Historisch-demografen verklaren dit vanuit economische motieven. Waar huisnijverheid de belangrijkste bron van inkomsten was, was een groot kindertal bevorderlijk voor het gezinsinkomen. Omdat woon- en werkplaats samenvielen, konden arbeid en zorg gemakkelijk worden gecombineerd.

Deze voordelen golden ook voor boeren en kleine ondernemers. Toch moesten zij de grootte van hun gezinnen binnen de perken houden, zodat hun bedrijven na hun eigen arbeidzame leven konden blijven bestaan. Zij deden dat grotendeels onbewust, door laat te huwen. Voordat de zoon van een boer of ambachtsman een gezin kon stichten, moest hij economisch zelfstandig zijn. In de praktijk betekende dat: wachten tot hij het bedrijf van zijn vader kon overnemen. 

De industrialisering bracht een nieuwe sociale klasse voort, met een eigen huwelijkspatroon. Fabrieksarbeiders konden relatief jong trouwen. Ook hadden ze aanvankelijk weinig economisch belang bij geboortebeperking. Kinderen werkten mee in de fabriek en leverden zo een bijdrage aan het gezinsinkomen. De noodzaak daartoe verdween echter naarmate de lonen stegen. Bovendien werd in 1874 het zogenoemde Kinderwetje van Sam van Houten aangenomen, waardoor kinderen onder de twaalf jaar waren uitgesloten van fabrieksarbeid. Het moderne huwelijk werd voortaan vroeg gesloten en leverde een beperkt aantal kinderen op. 

Vanaf 1850 verspreidde dit moderne huwelijkspatroon zich over Nederland. Het eerst in het noordwesten, waar zich de meeste grote steden bevonden, en van daaruit geleidelijk richting het zuidoosten. Was de huwelijksvruchtbaarheid in 1879 in Noord- en Zuid-Holland hoger dan in Noord-Brabant en Limburg, in 1930 was de situatie precies omgekeerd. Dat bleef zo tot ongeveer 1960.
 

Huwelijksexamen

De relatief late modernisering van het huwelijksgedrag in de zuidelijke provincies had alles te maken met de dominante positie van de rooms-katholieke kerk. In het interbellum kregen rooms-katholieke echtparen gemiddeld 5,4 kinderen. Gereformeerden waren een goede tweede, met 4,9 kinderen per gezin. Dan kwamen de Nederlands-hervormden (3,7 kinderen) en de onkerkelijken (3,0 kinderen). Deze verhoudingen bestonden ook tussen gezinnen binnen dezelfde beroepsgroep of inkomenscategorie. 

Dat religieuze Nederlanders gemiddeld meer kinderen voortbrachten dan niet-religieuze, zal geen verrassing zijn. De kerk, van welke ‘kleur’ dan ook, heeft er eeuwenlang een strikte seksuele moraal op na gehouden. Kort gezegd hield die in dat seks buiten het huwelijk taboe en binnen het huwelijk verplicht was. Het Godswoord ‘Gaat heen en vermenigvuldigt u’ (Genesis 1:28) werd zeer serieus genomen, evenals de oudtestamentische verzen waarin anticonceptie (voor het zingen de kerk uit) en afwijkend seksueel gedrag werden veroordeeld. 

Moeilijker is te verklaren waarom juist rooms-katholieke gezinnen in de eerste helft van de vorige eeuw groter waren dan protestantse. Blijkbaar lukte het katholieke priesters beter dan de gereformeerde en hervormde dominees om hun kudde seksueel in het gareel te houden. Inderdaad liet de kerk van Rome wat dat betreft weinig aan het toeval over. 

Het huwelijk was (en is) binnen de katholieke kerk, in tegenstelling tot de protestantse, een sacrament. Voordat een priester de heilige verbintenis tussen een man en een vrouw kon sluiten, moest hij er zeker van zijn dat de relatie was gebaseerd op wederzijdse liefde, respect en kuisheid. Daarom moesten rooms-katholieke stellen die wilden trouwen eerst bij de pastoor op ‘huwelijksexamen’. Daar werd hun geleerd dat God het huwelijk had bedoeld als opstapje naar een – liefst omvangrijk – gezin.

Daarom was het zaak dat de echtelieden regelmatig seks hadden. ‘Man en vrouw moeten bedenken dat het weigeren en zelfs met merkbare tegenzin toestaan van het huwelijksgebruik zeer licht oorzaak is van verstoring van de vrede en van verflauwing der echtelijke liefde en de andere partij dikwijls in gevaar brengt te zondigen,’ zo stond te lezen in Nuttige wenken en korte onderrichtingen voor gehuwden uit 1910. Dit boekwerkje reikte de kerk vaak na de huwelijksceremonie uit aan de pasgetrouwden.

Volgens de auteurs – de gebroeders Balk, van wie de een priester was en de ander arts – was kinderen verwekken ‘huwelijksplicht’. Omgekeerd heette elke seksuele handeling die niet was gericht op voortplanting ‘huwelijksmisbruik’. Natuurlijke geboortebeperking, door middel van periodieke onthouding of voor het zingen de kerk uit gaan, was uit den boze, evenals het gebruik van kunstmatige anticonceptiemiddelen. Masturbatie heette ‘een daad van laffe en brutale zelfzucht en een der zwaarste zonden van ontucht. Nooit en te nimmer kan daarom deze handelwijze die op hemeltergende manier in Gods bestel ingrijpt en Zijn heiligste wetten verkracht, geoorloofd of slechts kleine zonde zijn.’

De katholiek die zich schuldig had gemaakt aan huwelijksmisbruik mocht niet ter communie gaan voordat hij zijn zonden had opgebiecht. De biecht was een van de meest effectieve middelen van de rooms-katholieke kerk om de gelovigen op het rechte pad te houden. Daarnaast gebruikten pastoors huisbezoeken om de parochianen zo nodig aan hun huwelijkse plichten te herinneren. Reizende priesters gaven soms opfriscursussen over het huwelijk, vooral in arbeidersbuurten.
 

Zedelijkheidswetten

Het is geen wonder dat de clerus zich met name zorgen maakte om het seksuele gedrag van katholieke arbeiders. Het waren immers de ge?ndustrialiseerde gebieden waar geboortebeperking het eerst ingang vond. Dit werd aangemoedigd door de activisten van de in 1881 opgerichte Nieuw Malthusiaanse Bond. Volgens het programma van de bond was het ‘een groot maatschappelijk kwaad voor mannen zowel als voor vrouwen om aan meer kinderen het leven te schenken dan zij kunnen voeden, kleeden en huisvesten’.In arbeiderscentra verspreidden de neomalthusianen het zogenoemde ‘middelenboekje’, waarin het gebruik van sponzen, schedespoelingen en pessaria stond uitgelegd. 

Onnodig te zeggen dat de Nieuw Malthusiaanse Bond van zowel katholieke als protestantse zijde op grote weerstand stuitte. In 1898 richtten enkele vooraanstaande Nederlands-hervormden de Vereeniging tot Bestrijding van het Neo-Malthusianisme op. De katholieke minister Robert Regout loodste in 1911 een aantal nieuwe zedelijkheidswetten door de Tweede Kamer, die onder meer het openlijk aanbieden of propageren van voorbehoedsmiddelen bestrafte met twee maanden cel of 200 gulden boete. 

In 1917 had de oprichtingsvergadering plaats van de R.K. Bond voor Groote Gezinnen. Ook deze organisatie bestreed de moderne gezinsplanning te vuur en te zwaard. ‘Het werk van den Neo-Malthusianist [moet] als heidensch worden aangeduid,’ sprak voorzitter J.W.F. van Meegeren tijdens een congres in 1929, dat speciaal aan dit thema was gewijd. ‘En daarom, koste wat het wil, we hebben den heiligen oorlog moeten verklaren.’ 

De verschillende sprekers op dit congres stelden de ‘volkskanker’ van het neomalthusianisme verantwoordelijk voor van alles en nog wat: echtscheidingen, prostitutie, abortus, geestesziekten en zelfs baarmoederhalskanker. Bovendien maakten zij zich zorgen over de afnemende groei van de Nederlandse bevolking. Spreker H.C.M. Wijffels, leraar aan het Bossche lyceum, legde dit uit als nationale zwakte in fysieke en morele zin.

Overigens was het ook hem al opgevallen dat het katholieke zuiden qua huwelijksvruchtbaarheid gunstig afstak tegen de overwegend protestantse provincies: ‘Over de heele lijn staat de katholieke moeder, Goddank! het hoogst!’ Wijffels verklaarde dit verschil, met onverholen trots, uit ‘den weerstand, die [de verschillende godsdienstige] overtuigingen aan de Neo-Malthusianistische propaganda kunnen bieden, en die dus in de zedelijke kracht dier overtuiging moet geworteld liggen’.
 

Lekkers van Bekkers

De algemene trend onder Nederlanders om steeds minder kinderen voort te brengen zette zich na de Tweede Wereldoorlog sterk door. Het katholieke volksdeel volgde die trend ook, al bleven katholieke gezinnen nog altijd relatief groot. Tot ongeveer 1960. Toen begonnen de ontzuiling en de secularisering ook tot de katholieke slaapkamer door te dringen.

De kerk van Rome zelf was nog niet toe aan verandering. In 1959 durfde aartsbisschop B.J. Alfrink in een toespraak tot rooms-katholieke artsen de zaken nog amper bij de naam te noemen: ‘Wanneer men zou verwachten dat de Kerk – vergeeft U me, als ik deze dingen zo onomwonden noem, men kan er niet omheen – co?tus interruptus en het gebruik van voorbehoedsmiddelen als geoorloofd zal verklaren, dan geloof ik dat men in de Kerk zal worden teleurgesteld.’ 

Toch vielen er vanuit het episcopaat al spoedig andere geluiden te horen. De Bossche bisschop W.M. Bekkers verkondigde op 21 maart 1963 op de KRO-televisie dat de omvang van een gezin ‘een gewetenszaak van de gehuwden’ was, ‘waarin niemand, ook geen zielzorger, treden mag’. Deze uitlating kwam Bekkers op een reprimande van Alfrink te staan. Veel gelovigen daarentegen hadden met smart uitgekeken naar deze impliciete goedkeuring van voorbehoedsmiddelen. De anticonceptiepil, die een jaar eerder op de Nederlandse markt was gekomen, werd in katholieke kringen een tijdlang ‘iets lekkers van Bekkers’ genoemd. 

Het Vaticaan veroordeelt anticonceptie en buitenechtelijke seks tot op de dag van vandaag. Toch heeft het seksuele gedrag van Nederlandse katholieken zich sinds de jaren zestig in snel tempo aangepast aan de algemene, moderne normen. De kloof tussen dogma en praktijk is wat dat betreft nog nooit zo groot geweest. 

Blijft de vraag hoe het de katholieke kerk lukte om meer dan een halve eeuw de modernisering van het seksuele denken en doen van zijn aanhangers af te remmen. De historici Theo Engelen en Hans Hillebrand memoreren in een artikel uit 1988 dat de rooms-katholieke kerk een sterkere hi?rarchische structuur had dan de protestantse. Maar waarom kregen de relatief autoritair geleide hervormden dan minder kinderen dan de veel democratischer georganiseerde gereformeerden? 



Volgens een andere, wijdverspreide opvatting was de bijzondere barensdrang van zowel katholieken als gereformeerden te danken aan het feit dat zij getalsmatige minderheden vormden. Door de schaapjes maar zoveel mogelijk jongen te laten werpen, wilden de priesters en dominees bereiken dat hun kudde groter werd dan die van de concurrentie. De macht lag immers in het getal, zeker nadat in 1917 het algemeen mannenkiesrecht was ingevoerd. Katholieken werden daarbij met extra argwaan bekeken, vanwege hun vermeend onvaderlandse loyaliteit aan het Vaticaan. 

Het probleem met dit soort verklaringen is dat ze moeilijk te bewijzen zijn. Waarschijnlijk heeft het besef een minderheid te vormen wel een onbewust en indirect effect gehad op de vruchtbaarheid. Het leidde tot een sterk groepsgevoel en een grote neiging naar orthodoxie, ook wat betreft de seksuele zeden. 

Dit alles heeft er niet toe geleid dat Nederland werd overspoeld door een tsunami van katholieken. In 1899 bedroeg het katholieke aandeel van de totale bevolking 35,1 procent; in 1971 was dit 40,4 procent. En toen waren de katholieken, ook wat de grootte van hun gezinnen betrof, al ‘gewone’ Nederlanders geworden.

Met dank aan Theo Engelen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.