In 1896 veroordeelde een rechter drie arme broers tot zware gevangenisstraffen vanwege een gewelddadige overval. Maar het bewijs daarvoor was zwak. Linkse politici vermoedden dat er sprake was van klassenjustitie. Was dit een Nederlandse Dreyfus-affaire?
In een boerderijtje in de Friese buurtschap Britsum klonk op sinterklaasavond 1895 rond elf uur glasgerinkel. Gatze Haitsma lag al in bed, net als zijn huishoudster Ymkje Jansma en haar broer Sieds, die toevallig was blijven slapen. Haitsma zag een indringer. Die had een witte doek om het hoofd met twee gaten op de plaats van zijn ogen. ‘Wat moet dat hier?’ schreeuwde de boer.
‘Het is mij voor den bliksem om je geld te doen,’ antwoordde de overvaller. Die greep Haitsma daarop zo krachtig bij de keel dat het bloed even later uit zijn mond liep. Misschien was hij wel gewurgd als hij geen hulp had gekregen van de broer van zijn meid. Sieds Jansma raakte daarop slaags met een tweede indringer. Zus Ymkje, die de hulp van de buren wilde gaan inroepen, stuitte bij het openen van de bovenste helft van de voordeur op een derde overvaller. Met hulp van haar toegesnelde baas kreeg ze de deurhelft weer dicht. Terug in de kamer waar Sieds met de anderen vocht, werd duidelijk dat de eerste inbreker op de loop was gegaan. De tweede werd even later naar buiten gegooid. De drie verdwenen in de nacht.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Ze hadden schoten gelost. Twee daarvan hadden Sieds geraakt. Die was geen moment in levensgevaar. Toch maakte het gebruik van vuurwapens dat de zaak meer dan normale aandacht trok. Inbraken en overvallen kwamen wel vaker voor in het Friese. Geschoten werd er bij dat soort gelegenheden zelden, laat staan dat er slachtoffers werden gemaakt.
De drie getuigen van de overval in Britsum konden aanvankelijk geen duidelijke signalementen van de daders geven. Toch ondernam justitie drie dagen na de misdaad actie. Wybren Hogerhuis (32), een van de drie broers, werd gearresteerd bij het huis van Haitsma. Net als laatstgenoemde sliep hij geregeld met Ymkje. De nacht daarvoor zou hij op verzoek van Haitsma in het huisje in Britsum hebben doorgebracht, omdat dat een veiliger gevoel gaf. Wybren Hogerhuis zei dat ook.
Maar de marechaussee had andere gedachten en schreeuwde: ‘Bekennen zul je, godverdomme!’ Vastgebonden achter een paard werd de verdachte naar het huis van bewaring gebracht. Daar werd hij na een dag weer vrijgelaten, omdat justitie geen reden meer zag om hem langer vast te houden. Op de terugweg naar huis ging hij nog langs bij Haitsma en zijn meid, die hem gastvrij ontvingen.
Weken na de inbraak werd Wybren opnieuw opgepakt, en dit keer ook zijn broers Keimpe (36) en Marten (25). Achttien dagen na het gebeuren bleek dat Haitsma, Ymkje en haar broer plotseling wel duidelijke signalementen konden afgeven. De vondst bij de Hogerhuizen thuis (ze woonden alle drie nog bij hun moeder in) van een revolver, munitie en een mogelijk bij de overval voor vermomming gebruikt laken vormden volgens justitie ook bewijs. De rechtbank was het daarmee eens en veroordeelde het trio op 17 juni 1896 tot twaalf, elf en zes jaar gevangenisstraf.
Vastgebonden achter een paard werd de verdachte naar het Huis van Bewaring gebracht
Maar hoe kon het dan dat Wybren in de dagen na de overval nog zo welkom was geweest in huize Haitsma? In hun eerste verklaringen spraken de getuigen over twee kleine en een grote verdachte. Het aangehouden trio bestond uit twee grote en een kleine man. De gebroeders Hogerhuis beschikten bovendien over een door getuigen bevestigd alibi voor de sinterklaasavond. Hoewel er bloedsporen in Britsum waren achtergebleven, vertoonden geen van de drie tekenen van verwonding.
Wybren werkte tot zijn arrestatie als schilder en glazenmaker. Zijn broers scharrelden hun kostje bij elkaar als landarbeider. Een vetpot was het niet. Ze hadden grote moeite om het hoofd boven water houden. Geen wonder dat de door Ferdinand Domela Nieuwenhuis verkondigde socialistische boodschap bij hen aansloeg.
Keimpe zat zelfs een tijdje in het bestuur van de plaatselijke bond voor algemeen kies- en stemrecht en was even voorzitter geweest van de lokale afdeling van Domela Nieuwenhuis’ Sociaal-Democratische Bond (SDB). Was dat misschien de reden waarom justitie zo selectief omging met bewijsmateriaal en er hoge straffen werden uitgedeeld? Het was voorstelbaar dat de gevestigde orde in een roerige streek, die bewijsbaar ontvankelijk was voor radicale politiek, een voorbeeld wilde stellen.
Voor en na de veroordeling van de gebroeders Hogerhuis stelden vooral een aantal Friese kranten en de SDB dit soort vragen. Ook een gepensioneerde onderwijzer uit Loosduinen, die de gang van zaken niet vertrouwde, vroeg via brochures en bijeenkomsten aandacht voor de drie mannen in de gevangenis.
Vanaf 1897 begon Pieter Jelles Troelstra, advocaat en leider van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), zich met de zaak te bemoeien. Tijdens een langdurig verblijf in Friesland in de zomer dook hij in de stukken en sprak hij met betrokkenen.
Op advies van Troelstra dienden moeder Hogerhuis en haar dochter Klaske een aanklacht wegens meineed in tegen Haitsma. Tegelijkertijd drong de SDAP’er in de Tweede Kamer aan op revisie van de zaak. Het werd een betoog ondersteund met een rekwisiet. Troelstra toonde een raam zo groot als dat waar Wybren Hogerhuis volgens een getuigenis doorheen was gesprongen tijdens zijn vlucht uit Haitsma’s huis (ongeveer vijftig bij vijftig centimeter) en vroeg of er onder de volksvertegenwoordigers ‘slangenmensen’ waren die dat trucje konden herhalen. Het leverde politiek niets op. Een deel van de pers toonde zich wel onder de indruk van de redevoering.
Nadat aan de aanklacht wegens meineed geen gevolg was gegeven, toog Troelstra weer naar Friesland voor eigen onderzoek. Later kaartte hij de zaak opnieuw aan in de Tweede Kamer. De regering maakte zich volgens de SDAP-leider medeplichtig aan ‘rechtsmoord’. Zou het kabinet niet tot inzicht komen, dan kon dat grote gevolgen hebben. ‘Dan zal deze interpellatie het sein wezen tot een volksbeweging, zoals Nederland in geen jaren zag – waarbij anarchist en sociaaldemocraat, radicaal en katholiek, revolutionair en anti-revolutionair arm in arm gaan marcheren tegen de Nederlandse Bastille onder de leuze: voor waarheid en recht!’
In werkelijkheid wilde het maar niet lukken om de veroordeelden vrij te krijgen. Een inmiddels opgericht ‘Landelijk Comité inzake de invrijheidstelling der drie gebroeders Hogerhuis’ hield de zaak wel onder de aandacht. Troelstra ergerde zich dood aan ‘de vermoffeling van de zaak’. Om de broers uit de gevangenis te krijgen en de werkelijke daders erin (hij noemde drie Friezen met naam en toenaam) voer hij op een bijeenkomst in Leeuwarden uit tegen de behandelend officier van justitie in die stad. Die zou zich volgens de SDAP-leider schuldig hebben gemaakt aan ‘leugen en bedrog, om de onschuldige broeders in de kerker te houden’.
Troelstra schreef later in zijn Gedenkschriften: ‘Een dergelijke manier van optreden is niet mijn gewoonte, maar ik had gegronde redenen aan te nemen, dat mijn beleedigende woorden in dit geval niet onverdiend waren en ik sprak mijn gedachten in dezen agressieven vorm in het openbaar uit, omdat mij geen andere mogelijkheid overbleef mijn doel te bereiken.’
‘Wij beklagen het arme volk dat aan de bekrompenheid van zulke rechters is overgeleverd’
De belediging van de officier van justitie leidde inderdaad tot een smaadproces. Het idee was dat door de getuigenverklaringen tijdens de behandeling van de zaak de affaire-Hogerhuis werd heropend. Dat lukte niet. Troelstra zelf werd uiteindelijk wel veroordeeld tot een maand gevangenisstraf wegens belediging en moest die in 1900 ook uitzitten. De SDAP-voorman trok na zijn veroordeling nog maar eens van leer: ‘Wij voelen ons in ons rechtsgevoel ten diepste geschokt en beledigd en beklagen het arme volk dat aan de verwatenheid en bekrompenheid van zulke rechters is overgeleverd.’
Gedurende de jaren dat de kwestie zich voortsleepte, woedde een soms openlijke concurrentiestrijd tussen de beide vleugels van de linkse beweging. Troelstra vond dat Domela Nieuwenhuis vooral zijn naam als anarchist eer aandeed. Als volksmenner leek hij volgens de SDAP-leider vooral uit op chaos creëren. Juist op momenten dat Troelstra’s betogen het minst gebaat waren bij rumoer gooide Domela Nieuwenhuis olie op het vuur. ‘Vele bijmengsels, vreemd aan den zaak zelve’ en ‘oppervlakkigheid, ruwheid en eenzijdigheid’ versterkten volgens Troelstra het beeld dat er inhoudelijk niet zoveel was misgegaan tijdens het proces, maar dat emotioneel onbeheerst gepeupel hysterisch zijn gelijk probeerde te halen.
Domela Nieuwenhuis verweet Troelstra dat die niet oprecht in de zaak-Hogerhuis geïnteresseerd was. Het zou de leider van de SDAP alleen maar om promotie van zichzelf en zijn partij te doen zijn. Het parlement was volgens Domela Nieuwenhuis sowieso een heilloze weg. Voor de arbeider viel daar niets te winnen. Dat Troelstra in de volksvertegenwoordiging ook nog eens de namen had genoemd van de mannen die in plaats van de gebroeders Hogerhuis door velen als de werkelijke schuldigen werden gezien, vond Domela Nieuwenhuis al helemaal uit den boze. ‘Dat doet een oprecht socialist niet. Het is onze taak niet om de schuldigen op te sporen, maar om de onschuldigen vrij te krijgen.’
Domela Nieuwenhuis had dat wellicht als een hoger doel, maar in werkelijkheid leek hij soms drukker met Troelstra vliegen afvangen dan met de zaak van de drie opgesloten broers. De steeds verder oplopende tweespalt tussen de beide kampen werkte ook verlammend op de arbeidersbeweging op momenten die niets met de nasleep van de inbraak in Britsum te maken hadden, zoals tijdens de Spoorwegstaking van 1903.
Domela Nieuwenhuis wilde niet spreken op een bijeenkomst als ook Troelstra daar het woord zou voeren. In zijn krant maakte hij weinig bedekte verwijzingen naar het grote aantal Joden in de leiding van de SDAP en de sociaal-democratische vakbonden. Troelstra hielp de zaak niet doordat hij met erg veel verschillende petten tegelijk (volksvertegenwoordiger, SDAP-leider, buitenparlementair activist en advocaat) zijn gelijk probeerde te halen.
De familie van de broers Hogerhuis wisselde enkele keren van kamp. Hoewel ze afkomstig waren uit de SDB-hoek, lieten ze zich even bijstaan door Troelstra. Maar voor een laatste revisie kozen ze weer voor een andere pleiter, die overigens geen succes had.
De zaak-Hogerhuis speelde terwijl Frankrijk in de ban was van de Dreyfus-affaire. De krijgsraad had in 1894 een kapitein in het leger van de republiek veroordeeld tot levenslange verbanning, omdat hij militaire geheimen zou hebben doorgespeeld aan aartsvijand Duitsland. Aanvankelijk toonde de publieke opinie weinig medelijden met de vermeende landverrader. Maar al snel ontstond twijfel over de schuld van Dreyfus. Was de bewijsvoering, deels gebaseerd op een geheimgehouden dossier, niet gewoon gefabriceerd? En was het toevallig dat de veroordeelde officier Joods was?
De discussie in Frankrijk duurde jaren en verscheurde de natie. Beschuldigingen van verraad, ontrouw aan het vaderland en antisemitisme vlogen over en weer. De beroemdste pleiter voor Dreyfus werd de schrijver Emile Zola. Zijn J’accuse (1898), een open brief aan de Franse president, zette de autoriteiten in het beklaagdenbankje. Zij hadden opzettelijk meegewerkt aan een gerechtelijk misdrijf en een onschuldige achter de tralies laten belanden.
Het Hof van Cassatie vernietigde in 1899 het eerste vonnis en verwees de zaak terug naar de krijgsraad. Die wilde de gemaakte fouten niet erkennen. Dreyfus kwam niet vrij. Zijn verbanning voor het leven werd wel omgezet in opsluiting in een vesting voor tien jaar. Niet veel later kreeg de officier gratie. In 1904 werd het tweede vonnis voorgelegd bij het Hof van Cassatie. Dat had opnieuw geen goed woord over voor de procesgang. Pas nu werd Dreyfus volledig gerehabiliteerd.
Bij alle verschillen tussen zijn zaak en die van de gebroeders Hogerhuis bleven ook de parallellen niet onopgemerkt. Op twee plekken leken onschuldigen veroordeeld. In Frankrijk speelde rassenhaat een belangrijke rol, in Nederland klassenhaat. Troelstra wees tot in de Tweede Kamer op de gelijkenissen tussen de twee affaires. Hoe kon het dat Nederland wel duidelijk de kant koos van Dreyfus en tegelijk het lot van de Hogerhuizen negeerde? Domela Nieuwenhuis viel de vaderlandse pers aan en verweet hun selectieve verontwaardiging. Het Franse onrecht zag het journaille scherp; voor het Nederlandse bleef het blind.
Domela Nieuwenhuis benaderde via enkele tussenpersonen ook Zola. Als de grote schrijver zich nu ook eens hard wilde maken voor de Friese broers, zou dat alsnog velen de ogen kunnen openen. Zola liet zich niet voor dit karretje spannen. Dit was geen geval van hoogverraad. Bovendien koesterde hij de goede naam die hij in de Nederlandse pers had.
Zola had niet helemaal ongelijk. De zaak-Hogerhuis was geen zaak-Dreyfus. De kwestie hield de gemoederen bezig, maar zorgde niet zoals in Frankrijk voor nationale tweespalt. De linkse beweging raakte door de affaire wel nog verder verscheurd dan al het geval was.
Een aantal hooggeplaatste Nederlanders moet last hebben gehad van tegenstrijdige gevoelens. Justitieminister Pieter Cort van der Linden was ongetwijfeld een van hen. Hij besefte dondersgoed dat er fouten waren gemaakt in het proces van de Hogerhuizen. De bewindsman bracht zelfs incognito een bezoek aan twee van de broers, Wybren en Marten, in hun cel – wat later tot zijn ongenoegen uitlekte. Toen Troelstra een maand moest zitten, zorgde hij ervoor dat zijn oud-studiegenoot met veel egards werd behandeld.
Als principieel jurist wilde de minister zijn macht echter niet tot het uiterste oprekken. Waar het kon, stuurde hij bij. Maar de scheiding tussen rechtsprekende en uitvoerende macht hoorde in stand te blijven. Cort van der Linden had nog een reden voor die opstelling. Vóór alles moest worden voorkomen dat de anarchisten en socialisten in een overwinningsroes zouden komen en nog meer mensen voor hun zaak wonnen.
De gebroeders Hogerhuis konden eerherstel zoals Dreyfus vergeten. Bij Koninklijk Besluit kregen de drie begin 1901 wel strafvermindering. Keimpe kwam daardoor op vrije voeten. De andere twee zagen hun straf met drie jaar bekort. Marten mocht een jaar later naar huis vanwege zijn slechte gezondheid. Wybren verliet pas in het najaar van 1905 de gevangenis.
Hij pakte in eerste instantie zijn oude bestaan als schilder op, maar ging later aan de slag als klusjesman bij politiek geestverwanten en instellingen uit de alternatieve hoek elders in Nederland. Hij stierf in 1948 in relatief goeden doen. Marten en Keimpe begonnen een aardappelhandel en emigreerden in 1912 met hun zus naar Amerika. Toen Keimpe overleed, verarmden de andere twee. In 1932 werden ze door familie teruggehaald naar Nederland. Marten werkte nog vier jaar als schilder, voordat hij in 1936 overleed.
Meer lezen
De Zaak Hogerhuis. Eene gerechtelijke misdaad (1984) van H. Sleurink en J. Frieswijk draait helemaal om de affaire. Gert-Jan Leenknegt schreef een bondig stuk over de kwestie in de bundel Historische rechtszaken (2005).
De biografieën Politicus uit hartstocht. Biografie van Pieter Jelles Troelstra (2010) van Piet Hagen, Domela, een hemel op aarde (1993) van Jan Meyers, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantische revolutionair (2012) van Jan Willem Stutje en Cort van der Linden (1846-1935). Minister-president in oorlogstijd. Een politieke biografie (2007) van Johan den Hertog gaan in op de rollen van de vooraanstaande politici in de affaire.
Regisseur Pieter Verhoeff maakte in 1985 een Friestalige film gebaseerd op de zaak-Hogerhuis. De dream volgt het perspectief van de oudste van de drie broers, Wybren.
Troelstra bemoeide zich actief met de zaak-Hogerhuis en bracht de kwestie ter sprake in het parlement. Lees de verslagen van de Kamerdebatten op historischnieuwsblad.nl/links.
Een portret van de dichter annex politicus annex strafpleiter Troelstra leest u op historischnieuwsblad.nl/links.
Eerder verscheen in Historisch Nieuwsblad het stuk ‘Fotograferen met woorden’, over de Fransman Emile Zola. Ga naar historischnieuwsblad.nl/links om het artikel te lezen.