Home De eerste Arabische Lente

De eerste Arabische Lente

  • Gepubliceerd op: 23 mei 2012
  • Laatste update 11 apr 2023
  • Auteur:
    Martijn Blekendaal
  • 15 minuten leestijd
De eerste Arabische Lente

Een eeuw geleden gingen Arabieren ook al massaal de straat op voor meer vrijheid. Toen voerden ze actie tegen de Europese koloniale machthebbers, die hun positie met grof geweld verdedigden.

De lente van 1919 begint vroeg voor de vrouwen van Caïro. Op 16 maart van dat jaar breken zij eens en voor altijd met een ongeschreven wet die al eeuwenlang diep verankerd is in de Arabische cultuur. Zij verlaten de harems en gaan de straat op. Onwennig en schel weerkaatsen hun woede en strijdlust voor het eerst tegen de gevels van de stad: ‘Weg met de onderdrukkers en tirannen!’ ‘Weg met de bezetting!’ ‘Lang leve de dienaren van vrijheid en rechtvaardigheid!’

Op 8 maart is Sa’d Zaghlul, leider van de nationalistische Wafd-partij, met nog twee andere pleitbezorgers van onafhankelijkheid voor Egypte door het Britse koloniale gezag gevangen genomen. In de ogen van de Britten zet Zaghlul het volk op tegen het wettige Britse gezag in Egypte. Honderdduizenden handtekeningen heeft hij verzameld om zijn aanspraak kracht bij te zetten: het volk van Egypte wil onafhankelijkheid.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Als het nieuws van Zaghluls arrestatie en deportatie naar Malta op 9 maart de al-Azhar-moskee-universiteit bereikt, slaat onmiddellijk de vlam in de pan. Rechtenstudenten tekenen publiekelijk protest aan. Studenten van de landbouwschool, de technische hogeschool, de commerciële hogeschool en de geneeskundefaculteit volgen. Een straat vult zich. Daarna een plein. Uiteindelijk is het hele land in staking en ontregeld. Met tienduizenden trekken de demonstranten langs de symbolen van de Britse koloniale macht. Ambtenaren, boeren, studenten, winkeliers – mannen van alle rangen en standen – maar: mannen.

Als tandwielen in een raderwerk brengt de ene revolutie de andere in beweging

Een kleine week na het begin van de ongeregeldheden, op zaterdagavond 15 maart 1919, leest Huda Sha’rawi, echtgenote van Wafd-kopstuk Ali Pasja Sha’rawi, tot haar verbazing in het avondblad al-Muqattam dat haar verzoek om te mogen demonstreren door de Britse autoriteiten is gehonoreerd. Ze weet dat het bericht niet klopt. Eerder die dag heeft ze in hoogsteigen persoon de afwijzing moeten aanhoren. Maar Huda ruikt haar kans en spreekt af om de volgende ochtend met een groep vrouwen vanuit het Garden City Park via de gezantschappen van Frankrijk, Italië en de Verenigde Staten naar het Huis van de Natie te lopen: Bait-al-Umma, zoals Sa’d Zaghluls huis inmiddels genoemd wordt.

Als ze op Qasr al-Aini aankomen, de grote verkeersader die van het al Ismailia-plein naar het zuiden loopt, gaat het mis. Britse troepen omsingelen de demonstranten en blokkeren gewapend met machinegeweren de straten. Huda spoedt zich naar de kop van de stoet. Een van de soldaten richt zijn geweer op haar. ‘Schiet me dan maar neer!’ schreeuwt Huda. Ze dringt zich naar voren en maant de rest van de vrouwen haar te volgen en de blokkade van het Britse leger te trotseren.

‘Dit is gekkenwerk,’ fluistert medebetoger Regina Khayyat haar toe. ‘Denk aan het bloed dat zal vloeien als ons protest uitloopt op een confrontatie tussen de Britse troepen en de studenten.’ Huda houdt zich in. De zon staat hoog en meedogenloos aan de hemel. Een weg terug is er niet. Een weg vooruit ook niet. Oog in oog met de vrouwen kost het de Egyptische landgenoten in Britse militaire dienst moeite om de tranen te bedwingen.

De tekst loopt door onder de afbeelding.

Soldaten van het Franse leger in het verwoeste Damascus, 20 oktober 1925.

Als het heetste uur van de dag aanbreekt, arriveert Thomas Russell, de Britse politiecommandant van Caïro. ‘Ondanks een verbod,’ zegt hij tegen Huda, ‘bent u toch gaan demonstreren. Gaat u alstublieft terug naar huis.’ Huda’s reactie is geslepen: ‘Wij hebben gisteren in al-Muqattam gelezen dat ons toestemming is verleend. Waarom houdt u ons tegen?’

Later zal Russell in een brief aan zijn vader bekennen dat hij zich erg ongemakkelijk voelde met de situatie. ‘Er was een grote oploop en mijn orders waren om de vrouwen een halt toe te roepen. Maar dat betekende het uitoefenen van druk, en elke druk die je op een vrouw uitoefent, brengt je in verlegenheid.’ Twee uur lang houden de vrouwen het vol, ‘met niets anders om op te zitten’, aldus Russell, ‘dan de stoeprand’.

Huda en haar medestanders maken handig gebruik van Russells ongemak door op 20 maart een tweede demonstratie te organiseren. Dan valt ook het eerste vrouwelijke slachtoffer.

De Britse angst voor publieke verontwaardiging geeft de vrouwen veel macht. Meer dan hun mannelijke geestverwanten krijgen de vrouwen van Egypte de ruimte om openlijk te protesteren. Het is wereldwijd voorpaginanieuws. ‘Een vrouwelijke demonstratie in Egypte,’ kopt het Franse weekblad Le Petit Journal.

De tekst loopt door onder de afbeelding.

De symbolische kracht die van het geweldloze vrouwenverzet uitgaat, is ongekend. In heel Egypte laten mensen zich inspireren door de kleine groep vrouwen die uit liefde voor volk en vaderland het koloniale juk durven te trotseren.

Ook in de provincie wordt de opstand breed gedragen. Boeren en grootgrondbezitters, dorpsonderwijzers en geestelijken verzetten zich eensgezind tegen de brute buitenlandse overheersing. In de ogen van het hoofd van de Britse inlichtingendienst, Joseph McPherson, zijn het stuk voor stuk ‘brullende gekken op straat, voor de gelegenheid geëmancipeerde vrouwen die botte redevoeringen afsteken, kinderen en alle mogelijke schavuiten die uit minachting voor de gevallen tirannen schunnige rijmpjes schreeuwen’.

In Nederland doen ondertussen de wildste geruchten de ronde over de ware toedracht van de volksopstand in Egypte. Zo zouden de onlusten volgens het Algemeen Handelsblad ‘op touw zijn gezet door Egyptische revolutionairen in Zwitserland en te Konstantinopel’, die met Turks, Duits en Russisch goud een ‘bolsjewistischen opstand’ probeerden te forceren. ‘Niet alleen in Egypte, maar overal in de Mohammedaansche wereld, van Marokko tot in Indië.’

Noch de Britten, noch de Fransen waren van plan om ook maar iets van hun invloed in het Midden-Oosten prijs te geven

De krant ziet de opstand als een voortzetting van de Eerste Wereldoorlog: ‘Het is een van de laatste troeven van Duitschland, om een oorlog van kleurlingen tegen de geallieerden uit te lokken, waarbij het zelf alleen toeschouwer zou zijn. Een leider der Egyptische nationalisten zeide tot een correspondent van de Daily Express: “In het Westen mag de oorlog uit zijn, maar het Oosten zal spoedig in vlam staan van uit Egypte en Konstantinopel.”’

En inderdaad: het einde van de Eerste Wereldoorlog heeft een periode ingeluid van opstand en verzet tegen de koloniale grootmachten. Als tandwielen in een complex raderwerk, zo lijkt het, brengt de ene revolutie de andere in beweging. Een jaar na het begin van de Egyptische revolutie breekt verzet los in Syrië. Bijna gelijktijdig komt in 1920 ook Irak in opstand. Marokko volgt in 1921 als de voormalige rechter Abd el K(a)rim in de Rif een revolte ontketent tegen de Spaanse overheersing. De opstand zal pas vijf jaar later, en met grote moeite, door de Fransen neergeslagen worden.

In tegenstelling tot wat het Algemeen Handelsblad beweert, zit Duitsland niet achter de opstanden. Een belangrijke verklaring voor de golf van antikoloniale revoluties kort na de Eerste Wereldoorlog ligt in de woorden van de Amerikaanse president, Woodrow Wilson. In januari 1918 zei hij dat iedere natie recht heeft op nationale zelfbeschikking, en dat de Arabieren ‘volledig ongehinderd de gelegenheid tot autonome ontwikkeling’ zouden krijgen. Die boodschap had in de gekoloniseerde wereld de hoop en verwachting gewekt dat het einde van de oorlog het begin van een nieuwe wereldorde zou betekenen.

In Nederlands-Indië, waar eind 1926 ook ongeregeldheden tussen opstandelingen en koloniale autoriteiten zullen uitbreken, is die hoop minder wijdverbreid en diepgeworteld dan in de Arabische wereld. Natuurlijk delen de inheemse inwoners de ervaring van onrecht, onvrijheid en ongelijkheid die het koloniale bewind oplegt. Maar in veel Arabische gebieden komt daar ook nog de last van de oorlogsjaren bij.

In Egypte bijvoorbeeld hebben de Britten voor oorlogsdoeleinden gewassen en vee gevorderd, arbeiders en boeren voor militaire dienst gerekruteerd en buitenlandse soldaten gestationeerd. Een tekort aan levensmiddelen, spanningen met de vreemde militairen en een flinke daling van de levensstandaard waren het gevolg.

Tegen de luchtbombardementen en zware beschietingen van de Britten zijn de Irakezen niet opgewassen

Daardoor leeft onder Arabieren aan het eind van de Eerste Wereldoorlog de hoop op een beloning voor bewezen diensten. Hebben de Britten en Fransen in november 1918 niet gezamenlijk verklaard te streven naar ‘de volledige en ondubbelzinnige vrijmaking van de volkeren die zo lang door de Turken zijn onderdrukt en de instelling van nationale overheden en regeringen die hun gezag ontlenen aan het initiatief en de vrije keuze van de inheemse bevolking’?

Al in het tweede jaar van de oorlog had sir Henry McMahon, de Britse hoge commissaris in Egypte, in het geheim aan sharif Husayn ibn Ali van Mekka beloofd dat de Britten een Arabisch koninkrijk zouden erkennen als Husayn een Arabische opstand tegen de Turken zou ontketenen. De Arabische leider had woord gehouden en met zijn zoon, emir Feisal, in juni 1916 de aanval geopend op Turkse regeringsstellingen. Met succes. Mekka viel op 12 juni 1917, Damascus begin oktober 1918.

Intussen hadden de Britten echter al nieuwe afspraken gemaakt met de Russen en de Fransen, in het zogeheten Sykes-Picot-Akkoord, waarbij het Midden-Oosten onderling verdeeld was. Engeland zou het mandaat – lees: het koloniale gezag – krijgen over het gebied dat tegenwoordig ruwweg Irak, Koeweit en Jordanië beslaat. Frankrijk zou het recht krijgen ‘om naar wens een direct of indirect bestuur of gezag in te stellen’ over het huidige Syrië, Libanon en Zuidoost-Turkije. Noch de Britten, noch de Fransen waren van plan om ook maar iets van hun invloed in het Midden-Oosten en Noord-Afrika prijs te geven.

De tekst loopt door onder de afbeelding.

Sa’d Zaghlul. Zijn roep om onafhankelijkheid kreeg weerklank.

De Arabische nationalisten waren niet op de hoogte van dit alles en dachten werkelijk dat zij tijdens de vredesbesprekingen in Versailles de onafhankelijkheid van de Arabische naties zouden kunnen realiseren. Al op 13 november 1918, twee dagen na de Duitse capitulatie, hadden Egyptische leiders aangeklopt bij de Britse hoge commissaris om hun verlangen naar politieke onafhankelijkheid kenbaar te maken.

Twee maanden later begon het langzaam tot de Arabische wereld door te dringen dat zowel de Britten als de Fransen weinig van hun beloftes en toezegging zouden nakomen en dat de woorden van Wilson meer zijn visie dan werkelijk beleid behelsden.

Emir Feisal kreeg nog wel de gelegenheid om de Hoge Raad van de vredesconferentie in Versailles uit te leggen dat ‘de Arabische nationalistische bewegingen’ ten doel hadden ‘om de Arabieren uiteindelijk in een natie te verenigen’, maar keerde uiteindelijk met lege handen terug naar Syrië. De Egyptenaar Zaghlul kreeg niet eens toestemming om af te reizen naar Frankrijk. Hetzelfde gold voor een delegatie uit Irak, die in Versailles eerdere toezeggingen van de Britten bevestigd hoopte te krijgen. De nationale aspiratie van de Irakezen en Egyptenaren was volgens de Britten nu eenmaal geen internationale aangelegenheid, maar ‘een zaak van het imperium’.

Verbitterd en verbeten gaan de Arabische nationalisten op zoek naar andere wegen om de onafhankelijkheid af te dwingen. Achteraf bezien valt op hoezeer de escalatie van de protesten in Egypte, Syrië, Marokko en Irak hetzelfde patroon volgt.

De tekst loopt door onder de afbeelding.

Abd el-Krim na zijn capitulatie aan de Franse overheersers, 1926.

Fase 1: na de vernedering en teleurstelling van Versailles wordt het volk gemobiliseerd, zoals in Egypte, waar nationalisten in korte tijd honderdduizenden handtekeningen verzamelen. Als het hoofd van de Britse veiligheidsdienst in Egypte, Joseph McPherson, vermomd met een fez, de Azhar-moskee in Caïro weet binnen te dringen, hoort hij een religieus leider voor honderden mensen een felle rede afsteken ‘waarin hij hun opdroeg met doodsverachting te trachten de tiran te vernietigen en zijn juk af te werpen’. Ook ziet hij dat er geld ingezameld wordt om in de provincie een revolte te ontketenen.

Fase 2: Na de eerste ongeregeldheden reageert het regime met de arrestatie van de sleutelfiguren; in Syrië valt de nationalistische generaal Yassin hetzelfde lot ten deel als Zaghlul in Egypte: deportatie. Verblind door het vermeende eigen gelijk zet het regime, als olie op het vuur, telkens weer grof geschut in om erger te voorkomen.

Fase 3: Het protest intensiveert en breidt zich uit, van de grote stad naar de provincie, en van spontane actie tot dagelijks ritueel. In Damascus gaan begin december 1919 vrijwel dagelijks duizenden burgers de straat op om te demonstreren tegen de arrestatie van Yassin.

Fase 4: Het verzet wordt steeds harder aangepakt. ‘De opperbevelhebber in Egypte,’ meldt het Algemeen Handelsblad op 13 maart 1919, ‘heeft bekend gemaakt dat ieder die den spoorweg- of telegraafdienst verstoort, krachtens de krijgswet zal worden doodgeschoten.’

Doordat ook de opstandelingen steeds meer geweld toepassen, krijgt de revolutie het karakter van een regelrechte oorlog. Als de Syriërs zich in maart 1920 onafhankelijk verklaren met Feisal als koning, lijkt een gewelddadige confrontatie met de Fransen onontkoombaar.

Eind juli komt het zo’n vijftien kilometer ten westen van Damascus tot een treffen tussen het Franse leger en de Syrische volgelingen van Feisal. Een Syrische nationalist uit de regering van Feisal zou het zich later zo herinneren: ‘Hoewel ik gezien mijn kennis van ons leger en de uitrusting van de Fransen geen hoop op een overwinning kon koesteren, bleef ik ten behoeve van onze militaire eer hopen dat de uitkomst zo lang mogelijk twijfelachtig zou blijven. Om tien uur ontvingen we echter bericht dat het leger was overwonnen en het front uiteengeslagen.’

‘De natuurlijke neiging tot rooven onderdrukt een Arabier slechts, wanneer een zeer sterke vuist hem dit verbiedt,’ schrijft het Algemeen Handelsblad

In Irak is het verzet tegen de Britse overheersing goed georganiseerd. In vlugschriften worden duidelijke regels verspreid. Zo moet iedere opstandeling ‘Onafhankelijkheid!’ als strijdkreet voeren, en moeten alle buitgemaakte wapens en medicamenten goed worden bewaard om opnieuw ingezet te kunnen worden.

Tot ver in de zomer lijken de Irakezen op een overwinning af te koersen. Het tij keert pas als sir Winston Churchill, de minister van Oorlog, besluit om extra troepen – 40.000 man sterk – uit Brits-Indië te laten overkomen en de Royal Air Force in te zetten. Tegen de luchtbombardementen en zware beschietingen zijn de Irakezen duidelijk niet opgewassen. ‘De afgelopen dagen is er veel bloed vergoten,’ schrijft een journalist in Najaf, ‘zijn er dichtbevolkte steden verwoest, heilige plaatsen ontwijd, en wenen de mensen.’

Ook tijdens de tweede grote opstand in Syrië, die van juli 1925 tot oktober 1926 duurt, schuwt het Franse koloniale regime geen enkel middel om de Syriërs op de knieën te krijgen. In het najaar van 1925 neemt het Franse leger de woonwijken van Damascus urenlang onder vuur: ‘Het bombardement duurde van zondagmiddag tot dinsdagavond. We zullen nooit het exacte aantal kennen van de mensen die onder het puin zijn bezweken,’ aldus de nationalistische leider en arts Abd al-Rahman Shahbandar in zijn memoires. ‘Toen de rebellen zagen hoeveel angst de voortdurende beschietingen van de woonwijken en de rondcirkelende vliegtuigen die willekeurig bommen op huizen lieten vallen bij de vrouwen en kinderen teweegbrachten, verlieten ze de stad.’

Binnen de linkse beweging in Europa is de solidariteit met de opstandelingen in de Arabische wereld groot. Protesten tegen de Franse koloniale oorlogen in Marokko en Syrië monden op 12 oktober 1925 uit in een algemene werkstaking, waaraan verspreid over Frankrijk naar verluidt bijna een miljoen arbeiders deelnemen. In Berlijn wordt op 16 december 1925 een ‘Comité tegen de gruwelen in Syrië’ opgericht, waarin onder anderen dada-kunstenaars als John Heartfield en Georg Grosz zitting nemen. En als eind januari 1926 een aantal nationalistische politici in Libanon ter dood wordt veroordeeld wegens ‘terroristische activiteiten’, is de publieke verontwaardiging wereldwijd zo groot dat de Franse autoriteiten toch maar afzien van de uitvoering van de straf.

De overgrote meerderheid in het Westen heeft echter nauwelijks begrip voor lot en nood van de opstandige Arabieren. Algemeen Handelsblad-correspondent George Nypels, die in zijn stukken over de rebellen en revoltes van Europa toch altijd een stille sympathie voor het revolutionaire avontuur aan den dag legde, had weinig goeds over voor de ‘benden der oproerlingen’ en ‘bandieten-opstandelingen’ in Caïro en Damascus. ‘Sedert eeuwen en eeuwen waren hun voorvaders immers roovers, en de natuurlijke neiging tot rooven onderdrukt een Arabier slechts, wanneer een zeer sterke vuist hem dit verbiedt…’ Zo verwoordt Nypels vermoedelijk de algemene westerse opinie van die dagen: een Arabier is maar beter af onder de hoede van een Europese voogd.

Het zou in de meeste gevallen nog tot na de Tweede Wereldoorlog duren alvorens de Arabieren hun langgekoesterde onafhankelijkheid werkelijkheid zagen worden. Tot dat moment zou het Egypte van Huda Sha’rawi en Sa’d Zaghlul de droom van nationale zelfbeschikking nog het dichtst naderen. Na drie jaar strijd op en om het Ismailia-plein in Caïro kwam het op 28 februari 1922 tot een akkoord met de Britten over een beperkte onafhankelijkheid van Egypte.

Voortaan zou het Ismailia-plein in de volksmond midan al-Tahrir heten, het plein van de vrijheid.

Dit artikel is gebaseerd op onderzoek in het historische krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek en het archief van de Liga tegen Imperialisme en Koloniale Onderdrukking, dat bewaard wordt in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG).