Home De beul van Haarlem

De beul van Haarlem

  • Gepubliceerd op: 9 oktober 2007
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Hans Renders

Conrad Busken Huet (1826-1886) was een wereldvreemd ventje. Als predikant van de Waalse kerk schreef hij een kritisch boek over de Bijbel en was vervolgens verbaasd dat de kerkbanken in zijn gemeente leeg bleven.

Hij was redacteur van de Opregte Haarlemsche Courant toen hij naar Nederlands-Indië vertrok om daar hoofdredacteur te worden van de Java-Bode, maar zijn overtocht liet hij betalen door de minister van Koloniën in ruil voor de toezegging de Indische pers te bespioneren met het doel die te censureren. En in 1848, toen Nederland een parlementaire democratie kreeg, wilde Huet samen met zijn medestudenten een serenade brengen aan Thorbecke. Een paar jaar later echter adviseerde hij Willem iii een staatsgreep te plegen, om aan de worggreep van de Tweede Kamer te ontkomen.

Zijn naam als ‘de beul van Haarlem‘ heeft Huet te danken aan zijn venijnige literaire kritieken in De Gids en in het door hemzelf opgerichte Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië, die hij ook wel ‘executies’ noemde. Niemand was veilig voor zijn bijtende recensies. Zelfs zijn eigen uitgever Kruseman zegde uiteindelijk de samenwerking op, omdat Huet zijn goede Haagse vriend de dichter S.J. van den Bergh tot op het bot beledigd had door hem ‘een opgegraven en weder overeind gezetten Helmers’ te noemen, naar de belegen dichter van Wiens Neerlandsch Bloed. Uiteindelijk werd Huet zijn redacteurschap van De Gids zelfs ontnomen, omdat hij te veel bevriende auteurs de grond in boorde.



Pestkop

Onlangs verscheen de bijna duizend pagina’s dikke biografie van Busken Huet, geschreven door Dolf Praamstra. Hoewel Huet een teruggetrokken leven leidde, hield hij dankzij de drukpers intensief voeling met de wereld. De criticus en journalist las en schreef ontstellend veel, zeg maar gerust dat hij zich doodgewerkt heeft.

Praamstra schrijft over Huets jeugdjaren, zijn korte loopbaan als predikant en modernistisch theoloog en over zijn huwelijk met Anne Dorothée van der Tholl. Samen met haar begon hij feuilletons te schrijven, ze vertaalden boeken en in Indië schreef ook zij stukjes voor de krant. Ze vormden een schrijversechtpaar. Praamstra laat zien hoe zwaar Huet op Anne leunde, of misschien zelfs misbruik maakte van haar bescheidenheid door vertalingen uit het Engels van haar hand onder zijn eigen naam te publiceren.

Al snel had Busken Huet door dat de wereld in te delen viel in twee soorten mensen: zij die geestig waren en zij die het zonder die eigenschap moeten stellen. Huet kon met zijn ‘geestigheden’ een echte pestkop voor zijn omgeving zijn, maar raakte zelf geheel van zijn stuk als iemand anders hem plaagde. Praamstra geeft het voorbeeld van dichter en theoloog De Génestet, die als reactie op Huets verzuchting ‘dat ’t een heel ding was, zoo twee uur achter mekaar te spreken’, zei: ‘Maar wat denk je wat het is, om zoo twee uur achter elkaar naar je te luisteren.’

Toen hij in 1856 het theologische tijdschrift La seule chose nécessaire, recueil mensuel d’édification chrétienne begon, had Huet nog de illusie dat hij zich tot de eerste categorie, die van de geestigen, kon wenden. Dat bleek een misvatting. Daarvoor moest je toch bij de literatuur zijn, en dan niet de Nederlandse literatuur maar natuurlijk de Franse. Onder invloed van Claude Henri Saint-Simon begon hij het provincialisme binnen de kerk, de literatuur, ja in de hele Nederlandse maatschappij te hekelen.

De predikant Busken Huet kreeg door zijn geschrijf problemen, nam ontslag en ging aan het werk als journalist. Maar een redacteurschap bij de Oprechte Haarlemsche Courant betekende een oefening in nederigheid zonder een fatsoenlijk salaris. In 1868, na een schandaal over zijn roman Lidewyde, waarin naar de mening van critici te vrijelijk over seksualiteit gesproken werd, vertrok Busken Huet naar Indië. Daar kon hij als hoofdredacteur van de Java-Bode de opiniërende rol spelen waarin hij zichzelf zo graag zag.

De Indische pers leende zich er goed voor; het campaignen over allerlei onderwerpen in het publieke domein in de rauwe ’tropenstijl’ leverde een aantrekkelijk schouwspel op voor de lezer. De Indische journalistiek was een oppositiepers; met zijn allen tegen de overheid. Dat leverde lezers op, dus meer abonnees en leidde vervolgens tot een salaris dat per maand hoger was dan Huet als predikant per jaar verdiende.

Toen Huet in 1878 naar Europa terugkeerde, en hij zich in Parijs vestigde van waaruit hij zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië bleef leiden, woonde hij in de meest chique appartementen van de stad. Daar moest voor gewerkt worden. Hij deed veel journalistiek werk en schreef recensies, maar ook zette hij een exportbedrijf voor boeken op. Dat laatste strookte niet altijd met zijn onafhankelijkheid als criticus, want Huet kon via de krant beïnvloeden welke boeken lucratief waren voor de handel. Hij schreef boeken over Parijs en België, en nog steeds gelezen uit die tijd is de monumentale cultuurgeschiedenis Het land van Rembrand (zonder t).



W.F. Hermans

Literatuurgeschiedenis, zo vond Huet, was de geschiedenis van de geest van een volk zoals die zich in de literatuur openbaarde. In die zin ontvouwden zijn fameuze Litterarische fantasien en kritieken een helder geschreven commentaar op zijn eigen tijd. Opvallend aan het kritische werk van Huet was zijn stelling dat het karakter van de kunstenaar belangrijk genoeg is om dat te betrekken bij de beoordeling van literatuur, een moralistisch of personalistisch standpunt dat Menno ter Braak en E. du Perron een halve eeuw later in Forum tot populariteit wisten te brengen. Biografische gegevens kunnen bijdragen tot een beter begrip van een auteur, vond Busken Huet. Ook modern was zijn standpunt dat het christelijk geloof een psychologisch verschijnsel was, dat eeuwenlang een weldaad voor de mensheid is geweest maar onderhand had uitgediend.

Mooi in deze biografie is de aandoenlijke trouwhartigheid van Potgieter aan Huet. Potgieter haalde Huet binnen als redacteur van De Gids. En Huet op zijn beurt stelde een bloemlezing uit Potgieters proza samen, die tot een revival leidde van schetsen als ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’. Dankzij de vele drukken van deze bloemlezing behoort ‘Jan, Jannetje’ tot het standaardrepertoire van de Nederlandse literatuur.

Veel uit het leven van Busken Huet doet denken aan die andere scherpe polemist uit de Nederlandse literatuur: W.F. Hermans. Beiden schreven scherpe polemieken, woonden in zelfgekozen ballingschap in Parijs en leidden met vrouw en zoon een wat teruggetrokken leven. Alleen schreef Huet niet zulke goede romans en schopte Hermans’ zoon het (nog) niet tot onderdirecteur van de Bibliothèque National in de Franse hoofdstad.

Busken Huet was een buitenstaander, een kenmerk van elke onafhankelijke criticus. Op 1 mei 1886 stierf hij in het harnas, werkend aan een artikel over de dichter Joseph Victor van Scheffel. Een paar dagen later kreeg hij een sobere begrafenis op het kerkhof van Montparnasse.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.