Bestaat er in dit snelle tijdperk nog wel behoefte aan biografieën? Annejet van der Zijl denkt van wel. Als bewijs haalt ze voor één keer een klein meisje onder de puinhopen van de geschiedenis vandaan.
‘Dark, dark, dark, they all go into the dark,’ verzuchtte de Amerikaanse dichter T.S. Eliot. En gelijk had hij: wij allen verdwijnen uiteindelijk in het donker – al is het wereldberoemde figuren zoals hijzelf vergund na hun verscheiden nog wat korter of langer na te schemeren in het openbare leven. Maar dood gaan we, en donker wordt het. Wie streeft naar onsterfelijkheid is, althans naar mijn bescheiden opinie, een egomaniak of een domoor. Of erger nog: beiden.
Ik las Eliots citaat in een artikel in de New York Times waarin behalve de mensheid ook de biografie doodverklaard werd: ‘The End of Biography.’ Dat gebeurt, aldus de auteur, ten eerste omdat toekomstige biografen niet meer kunnen beschikken over de brieven en handgeschreven manuscripten die zijns inziens onontbeerlijk zijn voor een serieuze levensbeschrijving. En ten tweede omdat er in deze door snelheid gedomineerde tijden geen lezers meer zijn die het geduld kunnen opbrengen voor de soms duizenden pagina’s tellende levensbeschrijvingen die – ten minste volgens hem – de titel ‘biografie’ waardig zijn.
Wat een onzin, dacht ik toen ik het las. De biografie zal namelijk nooit verdwijnen. Daarvoor is de behoefte van mensen om zich te verdiepen in en te spiegelen aan levensverhalen van anderen te universeel. Misschien zal het genre een andere vorm krijgen – bijvoorbeeld die van film, e-book, of iets anders moois dat de digitale revolutie nog voor ons in petto heeft. Misschien worden biografieën ook anders van toon – denk bijvoorbeeld aan Kieft van Michel van Egmond, een van de succesvolste boeken van het afgelopen jaar. Misschien is een boek over een coke snuivende voetballer niet helemaal naar de smaak van een chique NYT-recensent, maar het is natuurlijk wel degelijk een vorm van biografie.
En misschien zullen biografieën dunner worden. De NYT-auteur verwees naar de maar liefst acht dikke delen tellende Churchill-biografie van Dumas Molone die niemand meer las. Ik inderdaad ook niet, maar ik lees momenteel wél het amper tweehonderd pagina’s tellende boek over dezelfde staatsman van Sebastiaan Haffner. En ik heb geen moment het gevoel dat ik iets essentieels mis.
Overigens is er nóg een reden waarom de biografie, in welke vorm dan ook, nooit zal verdwijnen, en die houdt rechtstreeks verband met Eliots verzuchting. En dat is de diepgewortelde behoefte van mensen om anderen uit het donker terug te roepen, al is het maar voor heel even. Zoals die gepensioneerde Limburgse arts die mij nu al een halfjaar aan het schrijven is in de hoop dat hij zo nog iets kan doen voor een ver achternichtje dat hij op zijn zeventiende voor het laatst zag en dat hem sindsdien is blijven achtervolgen.
Het jaar was 1942, en Diego Mendes de Leon was een bedeesde, wat eenzame eerstejaarsstudent in Amsterdam. Tussen de colleges door kocht hij elke dag een roomsoes bij een bakker tegenover Artis, die afstamde van dezelfde Portugees-Joodse, adellijk angehauchte familie als hijzelf. In de loop van de tijd was de Limburgse tak echter gebrouilleerd geraakt met de Amsterdamse. De Limburgers waren lieden van aanzien gebleven, terwijl de leden van de Amsterdamse tak, uitgestoten uit de familie, eenvoudige Joodse middenstanders waren geworden.
Toen de Duitse bezetters aan hun Jodenjacht begonnen, wist Diego’s vader via zijn vele invloedrijke contacten de cryptische verklaring religionsgemäss judisch, aber rassengemäss Katholisch te verkrijgen en zijn gezin zo voor de Jodenster te behoeden. De bakker tegenover Artis had die macht natuurlijk niet. En hij mocht de nu officieel arische Diego zijn Joodse roomsoezen dus eigenlijk niet verkopen. In plaats daarvan liet hij zijn dochtertje – ‘een schattig klein meisje met een lange blonde vlecht’ – er elke dag eentje naar buiten brengen, en Diego bracht haar vervolgens naar school.
Aan deze trieste idylle kwam een einde op een koude decemberdag, toen Diego een overvalwagen van de Grüne Polizei voor de zaak zag staan. Met gebalde vuisten stond hij aan de overkant machteloos toe te kijken hoe de hele familie er letterlijk in werd geschopt. Vooral de verschrikte ogen en het angstige gegil van zijn kleine vriendinnetje met de haarvlecht zouden hem nog lang achtervolgen. Na de oorlog hoorde hij dat ze allemaal in Auschwitz waren omgekomen, en de rest van zijn leven zou hij zich afvragen hoe een brouille tussen overgrootvaders zo’n vérstrekkende invloed op het lot van hun nazaten kon hebben.
Brieven zijn er niet van het meisje met de blonde vlecht, vuistdikke biografieën zullen er nooit over haar geschreven worden. Maar iedereen met een hart kan zich iets bij haar en haar lot voorstellen. Dus vraag ik u te doen alsof u in een donkere filmzaal zit. Dan het geluid van een steeds sneller snorrende projector, een flikkering in het duister, en daar is ze op het scherm, kort maar duidelijk: het gezicht van het meisje met haar roomsoes, zoals dat nu al zo lang op het netvlies van de oude dokter staat gebrand. Even ontsnapt uit Eliots duisternis, even onder de puinhopen van de geschiedenis uit gehaald. En daarmee, in elk geval voor mij, het bewijs waarom wij, wat de New York Times daar ook van moge vinden, altijd biografieën zullen blijven lezen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees