Ik weet het: van het verhaal dat ik nu ga vertellen zijn er honderdduizenden, en ze zijn allemaal even droevig. En toch wil ik u nog even laten kennismaken met Betty Springer. Al is het maar omdat ik laatst een cadeautje van haar aangeboden kreeg, in de vorm van een houten vaasje met daarop gebrandschilderde zonnebloemen. ‘Als laatste groet,’ schreef de nicht die het me aanbood. Ik mocht het hebben omdat ze zo blij was dat de maakster ervan, zij het heel kort, voorbijgekomen was in Sonny Boy.
Het was bij lange niet de eerste keer dat iemand die ik zijdelings noem in een boek na verschijning ervan alsnog een gezicht en een leven krijgt via brieven en mails van bekenden en familie. Maar Betty is degene die de meeste indruk op me maakte – misschien wel omdat de beschrijvingen van haar me zo aan mezelf deden denken toen ik jong was. Alleen zit ik hier nu fijn boeken te maken, en heeft zij die kans nooit gekregen.
De kale feiten van haar korte bestaan had ik al gevonden in de van leed doordrenkte archieven van het NIOD, het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging en het Joods Museum. Betty Springer: geboren in Amsterdam in 1932. Vader overleden in 1939. Ondergedoken in 1942. Opgepakt in januari 1944 in Den Haag. Vanuit Westerbork samen met haar broertje Dries op transport gezet op 8 augustus 1944. Drie dagen later aangekomen in Auschwitz. Dezelfde dag nog vergast, twaalf jaar oud.
Betty was een onderduikster geweest van de Haagse verzetsgroep rond Kees Chardon, met wie de familie Nods – het eigenlijke onderwerp van mijn boek – samenwerkte. Een zus van Kees had me al iets over haar verteld: ‘reuze begaafd kind, maakte zelf gedichten.’ Een oude dame in Amsterdam-Zuid vulde het beeld later verder aan. Ze had Betty goed gekend. Ze was ‘heel rustig, heel lief en altijd met tekeningen en verhaaltjes in de weer’.
Slaapdronken en bang stotterde ze haar echte naam
Via deze bron hoorde ik hoe Betty in Den Haag terechtgekomen was. Aanvankelijk had ze met haar moeder en broertje ondergedoken gezeten op verschillende adressen in het Gooi, maar nadat de laatste als gevolg van verraad was opgepakt, had haar moeder haar voor de zekerheid naar Den Haag laten gaan. Daar, in het huis van de Chardons aan de Spoorsingel, bracht ze uiteindelijk nog geen vierentwintig uur door. De eerste nacht al werd ze ruw uit haar slaap geschud door mannen in leren jassen die haar vroegen hoe ze heette. Haar gastheer had haar verteld dat ze in zo’n geval ‘Betty Chardon’ moest antwoorden. Ze was echter zo slaapdronken en bang dat ze haar echte naam stotterde.
Dat betekende haar doodvonnis, dat acht maanden later werd voltrokken. Het enige wat je ervan kunt hopen is dat zij en haar broertje, met wie ze in Westerbork herenigd was, tot het einde samen hebben kunnen blijven. Haar moeder overleefde de oorlog wel. Later hertrouwde ze met een man die Auschwitz had overleefd. Tot haar dood nam ze het zichzelf kwalijk dat ze haar kinderen niet op veiliger adressen had weten onder te brengen.
Het vaasje, een Moederdagcadeautje van Betty uit 1940, kwam vervolgens bij een nicht in Amerika terecht. Deze besloot het aan mij aan te bieden, omdat er verder niemand van de familie meer was om aan haar terug te denken. En omdat, zoals ze schreef, ‘de kleine talentvolle Betty Springer’ met haar vermelding in Sonny Boy toch nog een beetje aan de vergetelheid was ontrukt. Als ik het niet wilde, zou ze het aan het Joods Historisch Museum geven.
Ik heb er lang over nagedacht, maar het cadeau uiteindelijk niet geaccepteerd. Betty’s laatste levensteken hoorde niet bij mij te verstoffen in de boekenkast. Dan liever maar in het museum, waar in elk geval de kans bestaat dat het nog eens aan de wereld wordt getoond, als een herinnering aan al die andere kleine Anne Frankjes wier leven abrupt werd uitgeblazen. Maar elk jaar bij de dodenherdenking denk ik om één minuut voor acht behalve aan mijn ‘eigen’ lijstje mensen ook even aan Betty.
Dit artikel is exclusief voor abonnees