Home Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936)

Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936)

  • Gepubliceerd op: 14 februari 2007
  • Laatste update 23 jun 2021
  • Auteur:
    Maurice Blessing

Honderdvijftig jaar na zijn geboorte is Christiaan Snouck Hurgronje nog altijd Nederlands beroemdste én meest omstreden islamgeleerde. Hij zag het als zijn levensdoel Indische moslims ‘op te voeden’ tot volwaardige en vrijzinnige burgers, dienstbaar aan de Nederlandse Kroon. Koloniaal conservatisme, cultuurrelativisme en de onvermoede eigenzinnigheid van de betrokkenen zelf frustreerden zijn droom.

Al verscheidene malen had J.A. Kruyt, consul in de Ottomaans-Arabische havenplaats Djedda, zijn Haagse bazen gewezen op het belang van zijn post voor de koloniale toekomst van Nederland. Onder het mom van de islamitische bedevaart naar het nabijgelegen Mekka, zo rapporteerde Kruyt, hadden geheime wapenzendingen plaats uit Istanbul, via Djedda, naar het oorlogsgebied Atjeh op Noord-Sumatra. Voortvluchtige tegenstanders van het Nederlandse bewind in de Oost-Indische archipel doken op in zijn standplaats. Pelgrims uit Nederlands-Indië zouden in Arabië met politiek islamitische ideologieën worden besmet.

Maar voorstellen van Kruyt om een plaatselijk moslim – of een moslim uit de loyale adellijke kringen van Java – als geheim agent in te huren, worden afgewimpeld als te risicovol. Kruyt laat zich hierdoor niet uit het veld slaan. Wanneer hij in de lente van 1884 in Nederland is voor verlof, neemt hij contact op met de jonge arabist Christiaan Snouck Hurgronje. Die wil de voormalige Indisch bestuursambtenaar best helpen. Verheugd brengt Kruyt minister Van der Does de Willebois van Buitenlandse Zaken op de hoogte. ‘Overtuigd van het gewicht der zaak,’ schrijft de consul, zou Snouck Hurgronje ‘van Regeringswege eene opdracht en daarvoor eene geldelijke tegemoetkoming’ moeten worden verleend, zodat hij Kruyt zo snel mogelijk naar Arabië kan vergezellen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Nog die zomer stapt de 27-jarige Snouck Hurgronje in Djedda van boord. Zijn docentschappen aan de Leidse Instelling tot Opleiding van Oostindische Ambtenaren en de Hoogere Krijgsschool heeft hij opgezegd. Het ministerie van Koloniën heeft ten laste van de Indische begroting 1500 gulden vrijgemaakt als ‘bijdrage in de kosten’. Ruchtbaarheid wordt aan de missie niet gegeven – het zou op z’n minst tot parlementair rumoer kunnen leiden. Want waarom zou een ministerie dat vanwege altijd knellende begrotingen iedere cent driemaal omdraait zoveel geld steken in een geheimzinnige ‘opdracht’ aan een piepjonge doctor in de arabistiek, die nog nooit een voet op moslimse bodem heeft gezet?

Geloofstwijfel

Christiaan Snouck Hurgronje, afkomstig uit een aanzienlijk geslacht, komt op 8 februari 1857 ter wereld in een gezin dat is getekend door een onuitwisbaar maatschappelijk stigma. Pater familias Jacob Julianus is in 1849, als hervormd predikant in Tholen, wegens ’trouweloze dienstverlating’ uit zijn ambt ontzet. ‘Een ongelukkige en misdadige hartstocht’ voor de dochter van zijn plaatselijke collega deed hem vrouw, zes kinderen én gemeente de hielen tonen. De sociale paria’s Jacob Snouck Hurgronje en Anna de Visser wijken vervolgens uit naar Engeland en België, waar ze in 1855 in het huwelijk treden. In 1856 wordt Jacobs herhaalde verzoek om opnieuw tot de eredienst te worden toegelaten ingewilligd. Het deels gerehabiliteerde liefdeskoppel vestigt zich daarop in het Brabantse Oosterhout, waar een jaar later Christiaan, als vierde kind en enige zoon, wordt geboren. Zijn moeder Anna, die hij zijn hele leven zal adoreren, wordt pas in 1867 tot de Hervormde Kerk toegelaten.

Ondanks zijn pijnlijke ervaringen met het kerkelijk instituut kiest de serieuze, wat hautaine en licht ontvlambare jongen in 1874 voor een studie theologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. In het laatste jaar van zijn kandidaats slaat daar de geloofstwijfel toe. Hij valt voor de vrijzinnig religieuze wereldbeschouwing, die het geloof verwerpt in een God die wonderen verricht en via openbaringen tot de mensheid spreekt. Via de wetenschappelijke methode van de ‘historische kritiek’ zouden theologen tot de ‘natuurlijke’ oorsprong van een religie kunnen doordringen. Alle godsdiensten zijn het daarbij waard bestudeerd te worden – met die aantekening dat het christendom – uiteraard – het meest ontwikkeld is in ‘godsdienstig-zedelijk bewustzijn’.

Christiaan schuift het vooruitzicht van een kerkelijke carrière resoluut opzij en kiest voor een doctoraal in de Semitische letteren, met als specialisatie het Arabisch en de islam. In 1880 promoveert hij, pas 23 jaar oud, op een ‘historisch-kritisch’ onderzoek naar het ontstaan van de islamitische bedevaart, de hadj. In zijn proefschrift valt de uitgebreide, in sarcasme gedrenkte aandacht op voor het seksuele leven van de profeet Mohammed. Even opvallend is dat hij in zijn dissertatie een politiek advies verwerkt: de kersverse doctor raadt de regering aan het aantal Nederlands-Indische pelgrims naar Mekka te beperken.

Hiermee voegt hij zich in een Nederlandse traditie. Al ten tijde van de VOC werden de pelgrims – hadji’s – uit Indië gewantrouwd. Gouverneur-generaal Van Swoll meende in 1716 dat ‘sodanige swervers alhier maar schadelyk sijn om haeren aanhang onder de Mahomedaenen’. Deze opstelling blijft toonaangevend als in de negentiende eeuw het wetenschappelijk onderzoek naar de bevolking van de koloniën op gang komt. De Nederlandse machthebbers gaan zich realiseren dat Indische moslims anders zijn dan hun Arabische geloofsbroeders. Zo wordt het taaie cliché geboren dat Indonesische moslims geen ‘echte moslims’ zijn, maar slechts oppervlakkig geïslamiseerde, mystieke aberraties.

Nu is de koloniale overheid niet ongelukkig met deze vastgestelde ‘oppervlakkige islamisering’. Dat moet, in een kolonie waar een handvol christelijke en vrijdenkende ambtenaren tientallen miljoenen moslims aanstuurt en betuttelt, vooral zo blijven. De invloed van pelgrims – die meer orthodoxe ideeën uit Arabië meebrengen en in hoog aanzien staan bij de lokale bevolking – kan men daarbij missen als kiespijn. Wat bovendien meespeelt, is dat in de negentiende eeuw verschillende religieus geïnspireerde opstanden tegen het Nederlands gezag plaatsvinden, waarin hadji’s een belangrijke rol lijken te spelen.

In de jaren tachtig van de negentiende eeuw komt de Nederlandse ‘hadji-angst’ tot een kookpunt. In Soedan voert ‘de Mahdi’, een lokale geestelijke, een aanvankelijk succesvolle Heilige Oorlog tegen de Britten, en de Fransen hebben in hun Noord-Afrikaanse koloniën eendere problemen. Tegelijkertijd zien de Nederlanders zich in het islamitische sultanaat Atjeh, dat al sinds 1873 koppig weigert zich te laten knechten, geconfronteerd met een guerrillaoorlog die deels wordt aangewakkerd door islamitische geestelijken en hadji’s.

Hoewel Snouck Hurgronje zijn ideeën over pelgrims inmiddels heeft aangepast – hij meent nu dat zij niet gehinderd mogen worden, omdat dit juist tot een grotere afkeer leidt van het Nederlands gezag – is hij de aangewezen man om in ‘broeinest’ Djedda zijn geleerd oor te luisteren te leggen. Vanwege zijn kennis van het Arabisch, de islam en het pelgrimsritueel kan hij doorgaan voor neutraal wetenschapper met slechts een academische belangstelling voor het doen en laten van moslims.

Besnijdenis

Het eerste halfjaar doet Snouck Hurgronje in Djedda wat van hem wordt verwacht. Hij legt contact met Indische moslims die de pelgrimstocht hebben volbracht of voor studie in Arabië verblijven. Hij maakt daarbij handig gebruik van de relatief nieuwe techniek van de fotografie, door zich te profileren als portretmaker. Een belangrijke informant treft hij in de West-Javaanse aristocraat Raden Aboe Bakar Djajadiningrat, die al vijf jaar in Arabië verblijft en het Nederlands consulaat geregeld van inlichtingen voorziet.

Maar Snouck Hurgronje stelt zich niet tevreden met zijn undercoverrol in de Arabische provincieplaats. Het is zijn grote droom Mekka te bezoeken, het voor niet-moslims strikt verboden spirituele epicentrum van de islam. Op nieuwjaarsdag 1885 verlaat hij het Nederlandse consulaat om elders met Djajadiningrat een woning te betrekken. Een woning die overigens uitkijkt op die van een Atjese sjeik, ‘een soort van Atjees hotel’ waar veel pelgrims verblijven, dat hij bijna dagelijks bezoekt.

Op 5 januari vermeldt hij in zijn dagboek een ‘een belangrijk bezoek’ van een arts die besnijdenissen uitvoert. Tien dagen later volgt een even geheimzinnige notitie over het bezoek van een islamitisch rechter, vergezeld door twee afgezanten van de Ottomaanse gouverneur. Aangenomen wordt dat Snouck Hurgronje in deze periode formeel tot de islam is overgegaan: hij heeft de rituele besnijdenis doorgemaakt en in het bijzijn van belangrijke getuigen en een rechter de geloofsbelijdenis uitgesproken.

Zijn ‘bekering’ maakt voor hem de weg vrij om – onder de in deze context wat ironische moslimnaam Abd Al-Ghaffaar of ‘Knecht van de Vergevingsgezinde’ – Mekka te bezoeken. Hij zal er vijf maanden verblijven, alvorens halsoverkop uit de heilige stad te vluchten nadat een Franse consul het gerucht heeft verspreid dat ‘Abd Al-Ghaffaar’ slechts in Arabië is om antiquiteiten te ontvreemden. Gelukkig kunnen Djajadiningrat en andere moslimse vrienden hem zijn aantekeningen en foto’s nasturen. Hierdoor, en door de stroom informatie die Djajadiningrat hem blijft zenden, kan hij in 1888 en 1889 zijn twee delen beslaande ‘sociaal-antropologische’ magnum opus Mekka publiceren.

De Nederlandse overheid is in haar nopjes met de gegevens over de Indische gemeenschap in Arabië die Snouck in het laatste hoofdstuk van zijn studie bijeenbrengt. Ook ditmaal voegt hij een politiek advies toe: de koloniale overheid moet de terugkerende hadji’s in de gaten houden en hun sympathie trachten te winnen. Lukt dit niet, dan moeten ze onschadelijk worden gemaakt. Het ministerie van Koloniën beschouwt de passage terecht als een open sollicitatie en in 1889 reist de wetenschapper ‘in alle stilte’ per Engelse mailboot naar het eiland Penang, gelegen in het huidige Maleisië, tegenover de kust van Atjeh.

Volgens Snoucks oorspronkelijke plan, omarmd door de minister van Koloniën, zou hij zich daar onder ‘Atjese uitgewekenen’ mengen. Vervolgens zou hij – in de hoedanigheid van de eminente islamitische schriftgeleerde Abd Al-Ghaffaar – het hof van de sultan van Atjeh proberen te bereiken om ‘op die wijze zeker veel ter opheldering van den toestand’ te verkrijgen. Maar tot Snoucks grote teleurstelling wordt het plan op het allerlaatste moment afgeblazen; de militaire gouverneur van Atjeh heeft bezwaren geuit. In plaats daarvan wordt de islamspecialist op ‘studiereis’ gestuurd naar het streng islamitische Banten op West-Java, waar in 1888 een opstand tegen het Nederlands gezag heeft plaatsgevonden.

Dubbelleven

Het vormt het begin van een zeventienjarig verblijf als ‘regeringsadviseur’ op Java en Sumatra. ‘Abd Al-Ghaffaar’ maakt daarbij handig gebruik van de contacten die hij in Mekka opdeed, vooral die met de pro-Nederlandse West-Javaanse aristocratie. Hij breidt deze verder uit door in 1890 een islamitisch huwelijk aan te gaan met de zeventienjarige Sankana, familie van de regent van Tjiamis. Hoewel het meisje bang is voor de niet bepaald aantrekkelijke bleke bekeerling met zijn priemende blik, uitstaande oren en zuinige ringbaard, wordt ze tot een huwelijk gedwongen – ongetwijfeld uit politieke overwegingen. Snouck wordt op Java namelijk beschouwd als de invloedrijke islamitische schriftgeleerde (of ‘grootmoefti’) van het Nederlands bestuur.

Als Sankana in 1896 ten gevolge van een miskraam overlijdt – Snouck Hurgronje heeft dan al vier kinderen bij haar verwekt – sluit de regeringsadviseur een tweede huwelijk binnen de feodale elite. Ditmaal is het meisje dertien jaar oud en afkomstig uit Bandung. Beide huwelijken houdt Snouck voor de Nederlandse gemeenschap angstvallig geheim. De insinuaties die in de Indische pers opduiken, worden door de gouverneur-generaal stellig ontkend. Maar ook tegenover zijn intieme vrienden in West-Europa ontkent hij de geruchten van een huwelijk, en beklaagt hij zich over het feit dat hij geen nakomelingen heeft die hem op zijn oude dag kunnen vergezellen.

Snouck Hurgronje leidt op Java een dubbelleven, als islamitisch én positivistisch geleerde, in dienst van de Nederlandse overheid. Wanneer zijn Duitse vriend Theodor Nöldeke in een brief de ethische consequenties aanstipt, antwoordt Snouck hem dat ‘de aanpassing aan de uiterlijkheden eener intellectueel inferieure maatschappij’ slechts een noodzakelijke maatregel is ‘om daar als mensch te gelden’ en ‘van véél onschuldiger aard dan wanneer men zich in eene moderne maatschappij, zonder er de geringste waarde aan te hechten, de sacramenten eener kerk laat toedienen’.

Het is Snouck ten voeten uit. Zijn ‘uiterlijke overgang tot de islam’ en zijn verbintenis met de West-Javaanse elite zijn slechts noodzakelijke instrumenten om – als verlicht westers opvoeder – het ‘emancipatieproces’ van de inlanders vorm te kunnen geven. Zijn omgang met de pro-Nederlandse aristocratie brengt hem het idee bij dat ‘inlanders’ voor de westerse moderniteit kunnen worden gewonnen. Maar dan moet de koloniale overheid de inheemse hoofden wel in westerse zin opleiden, meer zelfstandigheid geven in bestuurszaken, nalaten hen te vernederen en vrijlaten in godsdienstuitoefening. Tegen politieke uitingsvormen van de islam moet daarentegen zonder mededogen worden opgetreden.

Vandaar dat Snouck Hurgronje de Nederlandse overheid adviseert de opstandige geestelijkheid in Atjeh middels een ‘gevoelig slaan’, een harde militaire aanpak, te elimineren en tegelijkertijd banden aan te gaan met de inheemse feodale hoofden. In zijn ‘wetenschappelijke’ tweedelige werk De Atjehers uit 1893-’94 – gebaseerd op een verblijf van een halfjaar in een maar beperkt door Nederlanders bezet deel van Atjeh – zet hij uiteen hoe de Atjeeër en zijn religie zich in dat geval verder zullen ontwikkelen. ‘Ten slotte zal hij moeten toegeven; de djihaad-leer zal hij ronduit moeten laten varen en voor een deel overbrengen naar de praktisch onschuldige leer omtrent de laatste dagen. Dan zal de islam zich van andere grote godsdiensten alleen onderscheiden door de aanprijzing van een andere catechismus en een ander ritueel ter verwerving van eeuwige zaligheid.’

Deze ideeën leveren Snouck, die gouverneur Van Heutsz in de jaren 1898 tot 1904 als persoonlijk adviseur bij de bloedige contraguerrilla in Atjeh terzijde staat – een periode waaraan hij later met weemoed zal terugdenken – de reputatie van ‘ethicus’ en ‘inlandervriendje’ op. Geef de inlandse elite een eigen, waardige plek náást de Nederlandse bestuurders en hoogstaand westers onderwijs, zo verklaart Snouck keer op keer, dan zal deze uit eigen beweging kiezen voor een – op termijn – autonoom Indië onder de Nederlandse Kroon. De gewone bevolking zal dan zonder twijfel volgen.

Desillusie

Het wordt zijn grootste bijdrage aan het koloniale debat aan het begin van de twintigste eeuw, en tegelijkertijd zijn pijnlijkste desillusie. De conservatieve Nederlandse bestuursambtenaren in Indië blijken niet genegen de inlanders grotere zelfstandigheid te verlenen. Hoger inlands onderwijs komt slechts moeizaam van de grond. Van groter belang is nog dat Snouck Hurgronje een belangrijke ontwikkeling in Indië niet heeft voorzien: aan het begin van de twintigste eeuw kalft onder de lagere en middenklassen in Indië het ontzag voor de feodale elite gestaag af. Het ‘gewone volk’, waarvan Snouck Hurgronje verklaarde weinig te begrijpen, krijgt vanaf 1914 een stem middels de islamitische grassroots-organisatie avant la lettre Sarekat Islam.

De ‘ethische’ wetenschapper en regeringsadviseur maakt de grote veranderingen in Indië echter niet meer van nabij mee. In 1906 keert hij, na in onmin te zijn geraakt met gouverneur-generaal Van Heutsz, terug naar Nederland. Zijn inheemse vrouw en vijf kinderen laat hij achter met het dringende verzoek nimmer zijn naam te gebruiken, meer onderwijs dan de koranschool te volgen of – God verhoede het – hem na te reizen. In Leiden aanvaardt hij het hem aangeboden hoogleraarschap, maar pas nadat hij zich heeft verzekerd van een adviseurschap ‘voor het leven’ bij het ministerie van Koloniën. In 1910 trouwt Snouck, volgens de gangbare christelijke wetten en zeden, met Ida Maria Oort.

Snouck groeit in Nederland uit tot een internationaal vermaard wetenschapper, ‘de stralende zon aan het Leidse heelal’. Hij beïnvloedt generaties islamdeskundigen met zijn studies naar de islamitische wet. Maar het ministerie van Koloniën kan steeds minder waardering opbrengen voor de adviezen waarmee Snouck Hurgronje het gevraagd en ongevraagd blijft bestoken. In 1916 schrijft minister van Koloniën Pleijte aan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum: ”t Liefst gaf ik hem zijn demissie en bespaarde ik de f. 3000,- die hij trekt, maar dat zou zoo’n slag in de wapenkamer geven en aanleiding tot giftigen strijd en tegenwerking in het geheim, dat ik mij daarop nog wel eens wil beslapen.’

In de naoorlogse jaren komt in Nederlands-Indië de nationalistische beweging tot bloei. In reactie hierop maken ‘ethische’ koloniale ideeën in Nederland plaats voor conservatieve en cultuur-relativistische. ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet,’ luidt vanaf nu de politieke wijsheid. Het ethische ideaal om de ‘inlandse’ rassen naar westerse maatstaven op te voeden raakt uit de mode. Westerse kennis en logica, zo meent de Utrechtse buitengewoon hoogleraar volkenkunde J.H.F. Kohlbrugge, leiden bij ‘oosterlingen’ slechts tot ‘spiertrillingen in het gezicht, bevende vingers’ en ‘wisselende pijnen in het kruis’.

De inheemse samenleving in Indië moet daarom zoveel mogelijk met rust worden gelaten, houdt Kohlbrugge de nieuwe lichting bestuursambtenaren voor. Het is dan 1927, het jaar waarin Snouck Hurgronje met emeritaat gaat. Formeel blijft hij tot 1933 als adviseur van het ministerie in dienst, maar hij raakt maatschappelijk hoe langer hoe meer geïsoleerd.

Teleurgesteld en wrokkig trekt hij zich tijdens zijn laatste jaren in afzondering terug. Op 26 juni 1936 wordt hij in Leiden, in het bijzijn van slechts een van zijn oude vrienden, naar zijn laatste rustplaats gedragen.

Met dank aan Karel Steenbrink, emeritus hoogleraar interculturele theologie, en Martin van Bruinessen, ISIM-leerstoel in de vergelijkende studie van hedendaagse Moslimgemeenschappen, Universiteit Utrecht.