Home Brieven

Brieven

  • Gepubliceerd op: 17 maart 2004
  • Laatste update 07 apr 2020

Vrouw in Berlijn
Evenals NRC Handels blad van 30 januari doet Bas Kromhout het in zijn nieuwsbericht ´Nazi-verleden van Berlijnse dagboekschrijver´ (Historisch Nieuwsblad 2004/2) voorkomen alsof na de eerste publicatie van Vrouw in Berlijn in 1954 pas vijftig jaar later een tweede verscheen. Nergens wordt vermeld dat op de eerste Nederlandse vertaling (volgens mij ook uit 1954) vele herdrukken volgden. Zelf heb ik in mijn bezit een Vrouw in Berlijn uit 1962, en dat is al de achtste druk.


Wat betreft de authenciteit die door Kromhout betwijfeld wordt: ik ben weliswaar geen historica, maar wel erg oud (negentig jaar), wat ´historisch´ zo zijn voordelen kan hebben. Ik heb in mijn lange leven verschillende vrouwen gekend die mij bijna woordelijk dezelfde gruwelijke verhalen vertelden als de schrijfster van Vrouw in Berlijn. Dit waren geen Duitse, maar Hongaarse vrouwen, die de bezetting van Boedapest ´aan den lijve´ meemaakten. De Russische militairen hier verschilden in beestachtigheid niet van hun makkers in Berlijn.
Wat betreft de politieke gezindheid van de schrijfster: daar zwijgt zij volgens mij om begrijpelijke redenen over. Het houden van een dagboek was sowieso een hachelijke zaak en kleur bekennen zou helemaal riskant zijn. Dat de schrijfster niet laat doorschemeren of zij in het verzet zat, wil toch niet zeggen dat zij pro-nazi was?

Mevr. H. Heldring, Amsterdam

Lekker joelen
Onze waardering voor het artikel van Martijn Blekendaal over de televisie-uitzending van Bürger fragen – Politiker antworten in 1979 (Historisch Nieuwsblad 2004/2). Met name het door Jan Luyten aangebrachte historische perspectief maakt het de moeite waard. Maar de mythe dat het publiek door de Volksuniversiteit is verzameld moet nu eindelijk maar eens ontmaskerd worden.
Een deel van de aanwezigen was daar via de relatie met Herman Bleich (vele jaren buitenlands correspondent in Nederland van enkele Duitse kranten) en zijn dochter Anet, destijds journaliste bij De Groene Amsterdammer, tegenwoordig bij de Volkskrant. Zij vroeg een aantal studiegenoten uit Amsterdam om bij de live-uitzending kritisch van hun aanwezigheid blijk te geven, met name als steun voor de eerste ondertekenaar van deze brief, die lid was van het gesprekspanel.
Ook andere forumleden hadden bekenden uitgenodigd. Zo zaten wij daar te midden van een gemengd links gezelschap, waarin naar onze herinnering: Albert van Roeden (vertegenwoordiger van een Alkmaars Beroepsverboden-comité), Hansje Menke (de persoonlijk assistente van PvdA-Kamerlid Ed van Thijn), Gerda Later (in haar eentje de radicale linkervleugel van de Haagse PvdA-afdeling Statenkwartier), de oude linkse Alkmaarse PvdA´er en oud-communist Jaap Heemskerk, en tot veler verrassing zelfs twee Nederlandse RAF-sympathisanten die de ´Isolationsfolter´ in de Stanmmheim-gevangenis ter sprake brachten. (Zie voor een verslag door de eerste ondertekenaar De Groene Amsterdammer van 28 februari 1979. In hetzelfde nummer schrijft de tweede ondertekenaar overigens een uitvoerige boekrecensie en Anet Bleich haar zoveelste doorwrochte artikel over de nieuwste verwikkelingen in de CPN.)
De eerste ondertekenaar kijkt met gemengde gevoelens terug vanwege de moeilijke positie waarin presentator Appel werd gebracht door het publiek, terwijl de tweede ondertekenaar zich nog steeds herinnert lekker gejoeld en boegeroepen te hebben. Beiden vinden we dat de vreedzame actie, vooral toen het ging over de Berufsverbote voor linkse mensen in de BRD, zeer in de hand werd gewerkt door het domme, opgewonden gedrag van Helmut Kohl. Die, zoals Luyten juist constateert, aan zijn voetstuk wilde vasthouden, waar we in Nederland toen al enige tijd politici op een meer gelijkwaardige wijze tegemoettraden.

Han Quast en Alex Geelhoed, Amsterdam

Tannenberg
In een reactie op mijn niet ten onrechte als ´apocalyptisch´ omschreven recensie van zijn boekje Tannenberg beticht Perry Pierik mij van onzorgvuldigheid, omdat twee van de drie hoofdpunten van kritiek wel degelijk in zijn tekst besproken zouden worden. Ik wil niet de verdenking op mij laden dat ik als recensent een boekje neersabel zonder het zorgvuldig gelezen te hebben.
Mijn kritiek richtte zich op de kwesties-Hoffmann en -Von François, waaraan Pierik naar mijn oordeel ´goeddeels voorbijging´. Ludendorff eiste alle eer op voor de overwinning bij Tannenberg, en Pierik stelt dat dat terecht is. De twee officieren die aanspraak wensten te maken op een deel van de eer, waren de chef-staf van het 8e Leger kolonel Max Hoffmann, die beweerde dat het idee voor de gedurfde troepenverplaatsing van hem was, en de commandant van het 1e legerkorps, generaal-majoor Von François, die tot tweemaal toe orders van Von Ludendorff negeerde.
Von François´ aanspraken wijst Pierik van de hand omdat ‘the whole idea of Tannenberg couldn´t be the work of some one [sic] who had only operated at corps level‘. Dit argument raakt kant noch wal. Von François pretendeerde niet dat hij de bedenker was van het aanvalsplan. Integendeel, hij beweerde juist dat hij tot tweemaal toe op eigen initiatief van die planning afweek, en daardoor de overwinning nog eclatanter maakte.
De man die wel beweerde bij de planning betrokken te zijn geweest was Max Hoffmann. Over hem schrijft Pierik alleen dat die bij naoorlogse bezoeken aan het slagveld het Duitse hoofdkwartier aanwees en zei: ‘Daar sliep Hindenburg tijdens de slag.’ Wellicht is de bedoeling dat de lezer hieruit afleidt dat als Hindenburg niets had gedaan, de overwinning op Ludendorffs conto geschreven moet worden. Maar het zegt in elk geval niets over de bewering van Hoffmann. Dat bedoelde ik met de opmerking dat aan beide kwesties ‘goeddeels voorbij’ werd gegaan.
Ook over het laatste punt van mijn kritiek zullen we het niet eens worden. Pierik stelt dat de kwaliteit van het Engels een zaak is voor ‘linguïstische fijnproevers’. Ik acht het meer iets voor de (linguïstische) Keuringsdienst van Waren.

Paul Moeyes, Amsterdam 

Bijzonder onderwijs
Pieter Boekholt tracht in zijn beschouwing ´Vrijheid van onderwijs heeft nog nooit geleid tot desintegratie´ (Historisch Nieuwsblad 2004/2) de argumenten van een aantal prominente politici om artikel 23 van de grondwet, dat een beletsel zou vormen voor de integratie, in te perken, te ontzenuwen door cijfermateriaal. Hij bestrijdt met nadruk hun stelling dat het bijzonder onderwijs artikel 23 ´misbruikt´ door toepassing van selectie bij de toelating van leerlingen. Dat doet hij door het aantal leerlingen uit een etnische minderheid op bijzondere scholen te vergelijken met dat op openbare scholen: circa 108.000 versus 94.000.
Voorafgaand meldt de auteur dat het totaal aantal leerlingen op bijzondere scholen nog steeds tweemaal zo groot is als dat op openbare scholen. Op basis van dit gegeven loopt het gemiddelde bezettingscijfer respectievelijk toelatingscijfer op de bijzondere scholen verhoudingsgewijs juist ver achter bij dat op de openbare scholen. De verhouding is (bij een veronderstelde gelijke populatie van beide soorten scholen) de helft van 108.000 = 54.000 tegenover 94.000, ofwel 10 leerlingen uit etnische groepen op bijzondere scholen tegenover 17 etnische leerlingen op openbare scholen.
Voor de bezetting van achterstandsleerlingen op de twee soorten scholen geldt mogelijk hetzelfde. Het is duidelijk dat het betoog over deze kwestie omstreden is.

G. Akkerman, Veendam

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.