‘Als je je vader verloren had aan het oostfront of als hij als verrader was omgelegd door het verzet, had je geen vader en moest je je ook nog voor hem schamen. Dan had je pas echt de nieten getrokken in de loterij des levens.’ Deze ware en waardige woorden zijn van Erik Ader, de zoon van een geëxecuteerde verzetsman. Hij sprak ze onlangs uit bij de presentatie van een nieuw boek van Pauline Broekema (de familiekroniek Het Boschhuis). Ader, die zijn vader nooit gekend heeft, relativeerde zijn eigen leed. Het kon in het naoorlogse Nederland heus nog erger.
Wie de pech had van al die nieten in de loterij moest zich tot lang na 1945 liefst muisstil houden. De kinderen van foute ouders hadden behalve hun eigen familie nergens een luisterend oor. Zij leden onder ‘enorme geestelijke kindermishandeling, waarvan de gevolgen zich steeds vaker openbaren’, zoals de psychiater Bastiaans het in 1983 uitdrukte.
Gelukkig gloorde er toen eindelijk een andere tijd. Het taboe begon te slijten. Langzaam maar zeker durfde de tweede generatie zich te laten gelden. Dat gaf veel opluchting.
Over de vele facetten van deze ontwikkeling gaat het boek Spreken over fout van de psycholoog Bram Enning. De auteur heeft de materie uitstekend in de vingers. Zijn studie wekt niet zozeer verbazing over de harteloosheid van de naoorlogse maatschappij. Wie zich inleeft in de oorzaken kan de wraakgevoelens van toen best begrijpen. Maar er ontstaat wel een dieper inzicht in de schade voor de slachtoffers. Daarmee toont het boek ook een collectief falen van de omstanders aan. Het had anders gekund – en gemoeten.
Ere wie ere toekomt. Het was de psychoanalytica A.J. de Leeuw-Aalbers die al in 1947 haar zorgen uitte over mogelijke gevolgen van de sociale uitsluiting van de tweede generatie. De journalist Koos Groen gaf in de jaren zeventig een nieuwe impuls aan de signalering van het probleem met Landverraders: Wat deden we met ze?, een boek over de bestraffing van collaborateurs in de ‘bijzondere rechtspleging’. Daarna besteedde ook Hier en Nu, de actualiteitenrubriek van de NCRV, serieuze aandacht aan de neurotiserende omstandigheden waarin de kinderen van ‘foute’ ouders waren opgegroeid.
Twee tendensen werkten in dit decennium tegen elkaar in. Aan de ene kant kwam collaboratie in een steeds negatiever licht te staan. In het kielzog van enkele diepgravende publicaties was er ineens ruime aandacht voor de Holocaust. Dat maakte van de ‘landverrader’ een medeplichtige aan massamoord en dus een abjecte crimineel.
Aan de andere kant nam het wantrouwen jegens de overheid sterk toe en werd gedrag dat tegen de maatschappelijke norm indruiste in bepaalde kringen achtenswaardig. Dit laatste was bevorderlijk voor een klimaat waarin kinderen van collaborateurs konden worden erkend als slachtoffers van falende regenten en van ‘de maatschappij’.
Tot in de jaren 1980 liep de Nederlandse overheid op eieren. De officiële instanties prefereerden inmiddels wel een andere aanpak, maar de samenleving zette de hakken nog in het zand. Toen in 1979 de voorloper van de stichting ICODO (Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen) werd opgericht, was de kogel van brede hulpverlening nog lang niet door de kerk. Het onderscheid tussen ‘echte’ slachtoffers – mensen die de kampen hadden overleefd en getraumatiseerde oud-illegalen – en pseudoslachtoffers – kinderen van ‘landverraders’ – leidde een taai leven. De roemruchte verzetsman Pim Boellaard was een van degenen die volhardden in hun afwijzing van categoriale hulp aan deze laatsten.
In het begin van de jaren tachtig raapten enkele kinderen van collaborateurs hun moed bijeen. Zij startten een zelfhulpgroep: de werkgroep ‘Herkenning’. Ook traden ze steeds meer in de openbaarheid: een schreeuw om aandacht voor hun achterban. Enning schetst deze activiteiten uitgebreid en met compassie.
Pas in het laatste decennium van de eeuw roeide de tweede generatie niet meer tegen de stroom in. Als groep was zij voldoende opgeschoven naar het maatschappelijk middenveld om eindelijk erkenning te krijgen. Haar organisatie ontving subsidie en voor getraumatiseerde slachtoffers was er hulp.
Intussen was de oorlog zelf steeds meer geschiedenis geworden en waren ook de collaborateurs weer van hun imago van ‘criminelen’ verlost. Die nieuwe, historiserende en sterk relativerende kijk op ‘landverraad’ sloot aan bij toenemende kritiek op de rol van Nederland in zijn totaliteit, in en na de oorlog. Auteurs als Chris van der Heijden kwamen toen met het ‘grijze’ verleden aanzetten.
Enning ziet de keerzijde van deze opvatting: alle plooien worden zo gladgestreken. Ook zet hij soms een vraagteken bij de vermeende maatschappelijke uitsluiting van kinderen van collaborateurs door er aan de hand van voorbeelden op te wijzen dat zij niet allemaal structureel zijn gefnuikt in hun carrière.
De ernst van het lijden van de tweede generatie blijft echter terecht vooropstaan in dit uitstekend geschreven boek.
Spreken over fout
Bram Enning
256 p., Balans
€ 19,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees