Titus was slechts kort Romeins keizer, van 79 tot 81, maar in die twee jaar maakte hij met vaste hand een einde aan de kwalijke praktijken van allerlei verklikkers (delatores) en hun achtermannen. Dat vertelt Antoon van Hooff ons in zijn boek over Titus, diens vader Vespasianus en broer Domitianus. Van Hooff citeert vervolgens de keizerbiograaf Suetonius: ‘Hij liet hen op het Forum langdurig met zwepen en knotsen afranselen en uiteindelijk door de piste van het amfitheater sleuren. Daarna beval hij een deel van hen per opbod te verkopen, een ander deel naar ruige eilanden te verbannen.’ Van Hooff voegt daar nog aan toe dat de arena volgens de dichter Martialis te klein was ‘om alle aangevers te bevatten’. De poëet vond het uitstekend dat deze lieden Italië uit werden gezet. Ze kregen precies het loon dat ze hun slachtoffers hadden toebedacht.
Dit is zo’n passage die de lezer voor raadselen stelt. Hoe moeten we ons dit voorstellen? Kwamen er wekelijks of zelfs dagelijks verklikkers bij de keizers langs en spaarde hij ze eerst op voor hij ze er eens flink van langs gaf? Het moet haast wel, want je kunt je niet voorstellen dat iemand het nog waagde te klikken nadat hij een dergelijk schouwspel had gezien of er op z’n minst van had gehoord. Maar toch, meer aangevers dan er in één sportstadion pasten?
Dan de tweede bedenking. Dit voorbeeld dient om te illustreren dat Titus een ‘goede keizer’ was, althans volgens tijdgenoten en historici die vlak daarna zijn daden beschreven. Het was natuurlijk verstandig dat hij allerlei kwalijke praatjes niet geloofde, maar zijn reactie lijkt toch een tikje buitensporig. Mensen in grote hoeveelheden laten geselen en mishandelen, ze verkopen of het land uit zetten, dat is bepaald niet mals. Goed, Titus liet geen enkele senator ombrengen, en dat was kennelijk al heel wat, maar als dit het gedrag van een goede keizer is, dan lag de lat bepaald niet hoog.
Dit voorbeeld geeft aan hoe ik de lectuur van Van Hooffs laatste boek over de drie Flavische keizers, die van 69 tot 96 over Rome regeerden, als een wisselbad ervaren heb. Met kundige hand brengt Van Hooff ons het drietal naderbij en verhaalt hij wat er over hen en omgeving bekend is, maar tegelijkertijd blijft het om een voor ons onbegrijpelijke wereld gaan, waarin kennelijk heel andere denkbeelden en normen golden. Juist omdat de wereld van de Romeinen vanouds deel uitmaakt van ons (gymnasiale) onderwijs en de hele Europese christenheid zich in feite altijd als de voortzetting van hun cultuur beschouwd heeft, slaat de vervreemding soms des te harder toe. Hoe komt het dat mensen wier handelen wij vaak tot in detail kunnen volgen, ons op cruciale ogenblikken toch zo vreemd blijven?
Vespasianus, Titus en Domitianus waren de keizers die het Romeinse Rijk zijn bestendigheid gaven. Dankzij de Joodse Opstand, die door Titus definitief werd neergeslagen, kon de al wat oudere militaire commandant Vespasianus in 69 de macht grijpen. Het Romeinse keizerschap was een militaire monarchie, betoogt Van Hooff, en Domitianus werd vanwege zijn veelvuldige campagnes in Midden-Europa de eerste keizer met een mobiel hof.
De Flavische keizers lieten het Amphiteatrum Flavicum bouwen, waaraan zij hun naam danken. Later werd dit theater het Colosseum genoemd. Zoals een machtige bisschopskerk boven middeleeuwse steden uittorende, deed het Colosseum dat in Rome. Vanwege de dierengevechten en gladiatorenspelen noemt Van Hooff het een kathedraal van de dood. De hang naar vermaak begrijpen we in onze televisiecultuur al te goed, maar deze luchthartige omgang met geweld blijft ons vreemd.
Keizers van het Colosseum. Vespasianus, Titus en Domitianus
Anton van Hooff
304 p. Ambo|Anthos, € 21,99
Dit artikel is exclusief voor abonnees