Vaak en luid klinkt de klacht over het gebrek aan goed geschiedenisonderwijs. Vaak en luid klinkt de klacht over het gebrek aan belangstelling voor geschiedenis. Toch is tegenwoordig de directe en indirecte invloed van historisch onderzoek op maatschappelijk doen en laten in al zijn onmeetbaarheid groot. De geschiedschrijving bloeit in ieder geval in allerlei vormen, maten en gedaanten. Zelfs de traditionele vaderlandse geschiedschrijving lijkt zich te kunnen verheffen tot nieuwe hoogtepunten. Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek van Maarten Prak is er een voorbeeld van.
Het is een boek zonder opsmuk, zonder theoretische rimram, zonder vernieuwende thesen of hypothesen, zonder gedurfde beeldvorming, zonder uitdagende analyses. Prak beperkt zich tot beschrijving. Zijn uitgangspunt is de zuiverste bron van wetenschap, te weten verbazing. Hij is verwonderd over het raadsel van de ‘Gouden Eeuw’. Hij benoemt het recht-toe, recht aan. In één adem door laat hij zien hoe veelzijdig en ingewikkeld de kwestie wel is. Het verhindert hem niet om die in heldere, voor iedereen begrijpelijke, bewoordingen stapje voor stapje uit de doeken te doen.
Ik vind het een prachtig boek. Praks kennis van zaken is groot. Zijn blikveld is ruim, zijn aanpak evenwichtig. Het vervlecht het bijzondere en het algemene tot overzichtelijke, kleurrijke patronen. De verhalen van individuele mensen, groepen, instellingen, organisaties, denkbeelden heeft hij samengevoegd tot een zinvol geheel. Dat is inderdaad vaderlandse geschiedenis in de beste zin van het woord, want het is een geschiedenis van een land en zijn volk.
Middeleeuwse tradities
Het is niet de vaderlandse geschiedenis van weleer. Wat de feiten betreft is ze vertrouwd. Maar de trotse bewondering voor de nationale glorie van het verleden heeft het bij Prak moeten afleggen tegen de nuchtere verwondering. Zo heeft hij warempel toch een nieuwe vaderlandse geschiedenis geschreven. Het brede publiek mag hem er dankbaar voor zijn. Ik zou althans zo gauw niet weten waar het beter terecht kan. Het werk is vanzelfsprekend niet vrij van lacunes, tekortkomingen en gebreken. Het zij zo: een kniesoor die er zwaar aan tilt.
Het ‘raadsel’ van de Republiek bestaat in de ogen van Prak niet per se uit de ‘moderniteit’, waarop onder andere Jan de Vries en Ad Van der Woude de aandacht hebben gevestigd in hun boek Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei. ‘Modern’ is een vaag begrip, dat in dit geval het zicht dreigt te ontnemen op de middeleeuwse tradities waaraan de zeventiende-eeuwers zelf zo gehecht waren. Prak ontkent niet dat de Republiek in economisch, sociaal en cultureel opzicht een voorloper was. Maar in één adem door wijst hij er op dat daarvan in politiek-staatkundig opzicht allerminst sprake was.
Niemand heeft tot nu toe van de Republiek een voorloper van de moderne, democratische en bureaucratische eenheidsstaat kunnen of willen maken, schrijft hij. Met die opmerking is ook het raadsel benoemd. Hoe kon een ‘achterlijk’ politiek bestel samengaan met de triomfen op ander terrein? Ik denk niet dat Prak zelf er aanspraak op maakt het raadsel opgelost te hebben. Maar zijn aanpak heeft de ware schoonheid van de eenvoud.
Staat en staatsvorming staan voorop. De bekende feiten en helden passeren de revue: de Oranjes, Oldenbarnevelt, de regenten, De Witt, De Ruyter, de Trompen en ga zo maar door. ’t Is oorlog en ’t blijft oorlog. Zo was het inderdaad. Dan komt de economie. Het is de economie van de groot-ondernemers, de gilden en de arme sappelaars. Heel bijzonder en uniek – maar zo was het. Maar – ‘wat duijvel’! – daar komt de tweespalt de eendracht splijten.
In dat deel presenteert Prak zich als de kenner van de sociaal-politieke geschiedenis die oorspronkelijk zijn fort was. Het slot van het lied was ‘verdeeldheid overal’, maar die zat er eigenlijk al van meet af aan ingebakken. De ‘Republiek’ bleek uiteindelijk toch niet bijzonder. Ze was op de keper beschouwd een normaal geval. Toch laat Prak in zijn laatste deel zien dat ze met haar ‘Gouden eeuw’ een unieke prestatie leverde, die tot op de dag van heden versteld doet staan. Zo was het inderdaad!
Stapelmarkt
Ook Clé Lesger schreef met Handel in Amsterdam ten tijde van de Opstand een voortreffelijk werk. Net als Prak heeft hij tien jaar met de stof geworsteld. Heeft hij die ook overwonnen? Ik durf het niet te zeggen, want waar Prak uitnodigt tot discussie, geeft Lesger aanleiding tot debat. Zijn betoog is ook niet zo makkelijk te volgen. Dat komt niet alleen door zijn voor leken ingewikkelde onderzoekmethoden. Lesger heeft zichzelf – en de lezer – opgezadeld met een onoplosbaar vraagstuk. Wat was er eerder? De kip of het ei? Vloeide de handelsbloei van Amsterdam voort uit de interne, zeg maar endogene, dynamiek van de plaatselijke economie, of waren het externe, zeg maar exogene, politiek-staatkundige omstandigheden die de doorslag gaven?
Voor beide opvattingen is veel te zeggen, maar het blijft zoeken naar het ware antwoord. De vernuftige Lesger heeft geprobeerd een nieuw antwoord te bedenken. Hij relateert de handelsbloei van Amsterdam aan veranderingen en verschuivingen in het ruimtelijke netwerk van economische betrekkingen binnen de Lage Landen. Het brengt hem tot de ontkenning van de betekenis van Amsterdam (en Holland) als centrale, concrete wereldstapelmarkt. Het economische succes was in zijn kern te danken aan de beschikbaarheid van relevante commerciële informatie. De aan- en afvoer en de voorraadvorming van concrete handelsgoederen was niet van cruciale betekenis. Lesger noemt Amsterdam zelfs de stapelmarkt voor informatie.
Het zou hier te ver voeren het debat met Lesger aan te gaan. De idee, dat Amsterdam of Holland ooit werkelijk als centrale wereldstapelmarkt hebben gefungeerd is in elk geval minder vast geworteld dan hij het voorstelt. Het betreft veeleer een theoretisch gefundeerd model aangaande de vroegmoderne handel, dat is gebruikt bij het beschrijven en verklaren van historische markt- en prijsvormingsprocessen. Weinigen hebben geprobeerd de theorie te vereenzelvigen met de werkelijkheid. Door het woord ‘stapelmarkt’ te koppelen aan het abstracte product ‘informatie’ lijkt Lesger dat eerste begrip toch wat al te veel geweld aan te doen.
Informatie bestaat niet uit homogene dienstverlening; ze is er in allerlei soorten, vormen en gedaanten, niet alleen wat betreft goederen maar ook aangaande diensten als kredietverlening of verzekering. Wie daarbij van voorraadvorming spreekt bedient zich van een metafoor waaraan geen verklarende waarde toekomt. Trouwens, Lesger is niet de eerste die nadruk legt op informatie als groeifactor, zoals hij zelf terecht en met grote kennis van zaken memoreert.
Bijzonder is dat hij aannemelijk maakt dat het netwerk van de gedifferentieerde ruimtelijke economie van de Nederlanden de sleutel is om het probleem te ontraadselen. Des te meer verbaast het dat hij uiteindelijk toch onverholen partij kiest voor degenen die de Amsterdamse bloei toeschrijven aan de externe schok van politieke omstandigheden. Ik zou in zijn plaats de keus maar hebben gelaten voor wat die is.
Tenslotte een beetje kritiek. Lesgers tabellen en grafieken komt geen prijs toe voor heldere informatie. Te vaak zondigt hij tegen de regel die ik als eerstejaars leerde van de nobele Tinbergen: zorg er voor dat altijd direct duidelijk is waar het precies over gaat. Om prijzen, waarden, hoeveelheden? Welke? Daar moet je bij Lesger wel eens naar raden. En een plattegrond van Amsterdam als centrum van informatievoorziening zonder precisering van de schaal zegt ook niet zoveel. Het ontbreken van een register is Lesgers werk van hoog wetenschappelijk gehalte trouwens onwaardig.
P.W. Klein is emeritus hoogleraar geschiedenis in Leiden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees