Home Voorbij was het feest dat geen feest was

Voorbij was het feest dat geen feest was

  • Gepubliceerd op: 15 september 2000
  • Laatste update 31 mrt 2023
  • Auteur:
    P.W. Klein
  • 11 minuten leestijd

De economische wereldcrisis van de jaren dertig begon niet in Amerika maar in Oostenrijk. Binnen enkele jaren was een op de drie werknemers arbeidsloos. De jongen Klein zag op de oever van de Donau het hakenkruis van de bruinhemden. Dit is het twaalfde deel uit een serie waarin historicus P.W. Klein op zoek gaat naar de twintigste eeuw aan de hand van de families Roet en Klein. De bewerkte serie verschijnt in januari 2001 onder de titel Kaddisj voor Isaac Roet. Lotgevallen van twee families in de twintigste eeuw bij uitgeverij Contact. Lees de eerste aflevering

Volgens de legende begon de economische wereldcrisis van de jaren dertig met het ineenstorten van de effectenkoersen in de Verenigde Staten op zwarte donderdag 24 oktober 1929. Zoals alle legenden bevat ze een kern van waarheid. Voor de rest staat ze buiten de historische werkelijkheid. De beurskrach was namelijk zo Amerikaans als Mom’s applepie. De gevolgen bleven dat aanvankelijk ook. De wereldhuishouding trok er zich althans weinig van aan. Daar was ook nauwelijks reden toe. De Verenigde Staten wogen in de internationale economie nog zo licht als een veertje. In werkelijkheid begon de wereldcrisis pas anderhalf jaar later op 11 mei 1931 in Oostenrijk. Op die dag kwam de Österreichische Credit-Anstalt ten val. De wereldwijde gevolgen daarvan waren dramatisch en dat niet alleen in financieel en economisch opzicht. Er zullen niet veel Nederlanders zijn die dat beseffen. Een beetje toelichting lijkt dus op zijn plaats.

Na de Eerste Wereldoorlog sleepte het Oostenrijkse restantje van de Donau-monarchie zich stuiptrekkend voort. De economie leidde een kwijnend bestaan. Het politieke straatgeweld was aan de orde van de dag. Hoofdarchitect van de bouwvallige constructie was Frankrijk geweest, sedert vele eeuwen een erfvijand van al wat Habsburgs was. De gloriërende triomfator had zich niet alleen door wraakzucht, maar vooral ook door hebzucht laten inspireren. Naar verwachting zou de ontbinding van de Donau-monarchie namelijk niet alleen de machtspolitieke invloed van Parijs in Oost- en Midden-Europa versterken, maar er meteen ook de deuren openen voor het Franse bedrijfsleven, in het bijzonder voor het Franse bankwezen. Tamelijk dom en kortzichtig! Wenen telde namelijk nog altijd een geavanceerd bankwezen, dat sedert vele decennia een doorslaggevende, haast oppermachtige rol had gespeeld in de financiering van de agrarische ontwikkeling en industriële modernisering van de Donauraum. Verwachtte het Gallische genie dat de Weense bankiers met de duimen zouden gaan draaien? Het Oostenrijkse bankwezen stortte zich agressief op de verdediging van zijn traditioneel domein in de Balkan en omringende contreien. De Fransen konden er niet zo een, twee, drie tegen op. Cut-throat competition moest de Oostenrijkse collega’s de das om doen. Dat leidde er toe dat de Weense ontwikkelingsbanken omstreeks 1925 steeds meer rode inkt moesten inslaan om hun jaarrekeningen op te maken.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Maar de Österreichische Credit-Anstalt bleef met zwarte inkt schrijven. Die bank had namelijk de bakens verzet door zich te concentreren op de binnenlandse markt van het nieuwbakken republiekje. Toen nu de Donaubanken aan het eind van de jaren twintig daadwerkelijk voor het bankroet stonden, kwam de Oostenrijkse regering – politici zijn overal politici – op een lumineus idee. Zij dwong de Credit-Anstalt tot het overnemen van wat feitelijk een failliete boedel was. Dat was natuurlijk goed geld naar kwaad geld gooien en alleen uitstel van executie. Op 11 mei 1931 – ik was nog maar een embryo van nauwelijks drie maanden – was het zo ver. De Britten probeerden nog gauw te helpen met een krediet (de Fransen hielden zich muisstil) maar het was te laat. De Oostenrijkse minister van Financiën weigerde garant te staan voor de schuld van de Credit-Anstalt. De regering viel. De bank ook. In de nasleep daarvan ging de eerste grote Duitse bank twee maanden later voor de bijl. Consternatie alom. In september zakte het Engelse pond door de vloer. De wereldcrisis was een feit.

Wat nu? Sommige landen lieten hun valuta voor wat ze waard waren. Dat was weinig. Andere schermden hun markt af tegen buitenlandse concurrentie. Weer andere stortten zich in schulden om openbare werken te financieren tegen de werkloosheid. Twee landen hielden het op vlees noch vis. Dat waren Oostenrijk en Nederland. Kwam de ellende niet doordat het volk boven zijn stand had geleefd? Zo luidde althans het dogma van de orthodox-liberale economische leer. Aanpassing aan de werkelijkheid diende als medicijn. Dat betekende bezuinigen, verlagen van lonen en prijzen, inkrimpen van werkgelegenheid en beperken van productie en consumptie. Door de vrije marktwerking zou de economie op den duur vanzelf zijn natuurlijk, zij het lagere, evenwichtsniveau bereiken. ‘In the long run we are all dead’, constateerde John Maynard Keynes. De exponent van het Nederlandse aanpassings- en bezuinigingsbeleid heette Hendrikus Colijn, die zelf geheel overeenkomstig zijn stand van fatsoenlijk protestants-christelijk miljonair op grote voet bleef leven. Hij staat bij menigeen nog altijd te boek als staatsman. Meinoud Martinus Rost van Tonningen was qua economische opvattingen – niet toevallig – uit hetzelfde hout gesneden als de stoere Colijn. Hij verscheen namens de Volkenbond in de herfst van 1931 wederom in Oostenrijk om er andermaal te helpen financieel en economisch orde op zaken te stellen. Ook Rost vond dat de zieke maar eens goed moest uitzieken, desnoods tot de dood er op volgde. Het nergens elders in Europa geëvenaarde effect van de orthodox-liberale opvattingen van de twee antidemocratische sterke mannen mocht er wezen. In beide landen groeide de werkloosheid explosief. In 1936 was in beide landen een op de drie werknemers arbeidsloos.

Het ging ons goed

Intussen leverde mijn vader zo zijn eigen bijdrage aan het oplossen van de economische crisis in Oostenrijk. Al in de jaren twintig was hij erop uitgetrokken om op zijn terrein nieuwe buitenlandse markten te zoeken. Zijn eigen vader had dat al vóór 1914 als handelende graanmolenaar gedaan door de markten langs de Donau tot in Roemenië toe af te struinen. Mijn vader trok noodgedwongen, maar allerminst tegen zijn zin, naar het westen. Hij stond in dienst van de HITIAG, de grootste Weense jute- en garenspinnerij, geleid door de homoseksuele jood Herman Austerlitz. Dat was een briljant ondernemer voor wie mijn vader tot zijn eind toe bewondering is blijven houden. Austerlitz wist in 1938 te ontsnappen. Hij vluchtte naar Chicago. Vandaar heeft hij ons na de oorlog eten en kleren gestuurd. In zijn opdracht reisde mijn vader dus ook tijdens de crisisjaren langs leveranciers en klanten in Frankrijk, België, Engeland en Nederland om nieuwe relaties voor zijn bedrijf aan te knopen. Ik bezit nog altijd zijn met geelkoperen spijkers beslagen koffer van zwart buffelleer, heel zwaar en beplakt met de etiketten van de sjieke hotels waar hij sliep. Mijn moeder ging zo nu en dan mee. Mijn vader boekte succes. Het ging ons goed in die tijd.

De caleidoscopische herinnering aan mijn vroegste jeugdjaren wijst er dan ook niet op dat ik te lijden had onder de economische ellende. Veeleer het tegendeel. Aan het begin staat het Fischer-Haus, een wat grauwe burgermanswoning uit de aanvang van de jaren twintig zonder gas en stromend water. Mijn drie- of vierjarige bloot lijfje hangt dunnetjes naast dat van mijn al evenzeer naakt zusje aan de zwengel van de keukenpomp. Bukkend, buigend en schreeuwend spuiten wij koude waterstralen in het zinken kuipbad bij het dampende water dat mijn moeder zojuist van het fornuis heeft gehaald. Uit het open kookgat dansen en sproeien de vlammen en vonken van het brandende hout. Elektriciteit is er wel. Onder mijn rechter wenkbrauw schuilt het litteken dat ik opliep toen de communistische meubelmaker Karl Angl mij in de lucht gooide zodat ik tegen de gekartelde, lichtgroene glasrand van de hanglamp aan het plafond knalde. Hij trouwde met Resi, ons dienst- en kindermeisje. In mijn huidige woning staan nog een stuk of wat rechthoekige, strakgelijnde kasten die hij in de vierkante stijl van de jaren dertig heeft gemaakt. Zij zijn veel te groot. Toch kun je er niet veel in kwijt want ze staan op instorten. Ze mogen weg als ik dood ben.

De communistische meubelmaker Karl Angl is in Mauthausen onthoofd. Resi is na de oorlog met Sepp, een andere communist, in zonde gaan leven. Ze hadden ook hem tot moes geslagen, maar hij bracht het er toch min of meer levend van af. Ik ben haar tot haar dood in het begin van de jaren tachtig zo nu en dan blijven opzoeken. ‘Mein Kind, mein Peterle’, zei ze dan tegen de volwassen man die ik was geworden. Ze stopte me vol Knödel, Nockerl, Nudeln, Buchteln, Wuchteln, Palatschinken en andere zoete meelspijzen waarop iedere kleuter recht dient te hebben, maar die de suikerzieke grijsaard als dik makende lekkernijen helaas zijn verboden.

In 1937 verhuisden we naar de Leanch-Villa. Ik kon er op mijn nieuwe fietsje met de harde rubberbanden door de gang rijden. Langs de veranda groeide klimop waaraan men zich kon vastklampen. Ik stond er als machinist op dikke stronken, druk in de weer met de hendels en knoppen van de sissende stoomlocomotief. Gillend vloog ik over de rails. Vooraan in de tuin met donkere bomen en geheimzinnige struiken stond de portierswoning. Tot vreugde van mijn zus en mijzelf zagen we ooit de dronken bewoner een dikke straal pissen waarmee hij probeerde Lissa, zijn hond, te benatten. Zijn verschrompelde vrouw zag er altijd wat betraand uit.

De Leanch-Villa had stromend water en gas. Mijn moeder kreeg een stofzuiger op wieltjes. Stoffer en blik gingen de kast in. Haar zilver-glimmende strijkijzer brandde op blauwige gasvlammetjes. Huisvrouwen kregen het wat makkelijker. We hadden geen telefoon, maar wel een kofferschrijfmachine. Ik heb er nog mijn dissertatie mee geschreven maar nu staat ze op zolder. Dat gammele ding mag eveneens pas weg na mijn dood. Er kwam ook een radio, een heuse Philips met een groen oog waarmee je de juiste afstemming kon vinden. Die moest later dus worden ingeleverd.

Een beetje burgeroorlog

Ik kijk uit het raam door de schemering. Aan de overkant van de Donau vervaagt de Kalenberg in het avondlicht. In 1683 was koning Jan Sobieski uit Polen over die berg getrokken om Wenen te ontzetten. Onder Rüdiger Graf von Starhemberg hield de stad zich toen met moeite staande tegen de Turk. In mijn eerste schoolleesboek staat deze held op een donkere staalgravure afgebeeld als gespierd gigant die van de stadsmuur een enorm rotsblok naar aanstormende, spleetogige Mongoolse tronies slingert. De laffe Turken dragen natuurlijk tulbanden en ze vechten met valse kromzwaarden. De vaderlandsliefde is mij al vroeg ingelepeld. Ik herinner me niet dat Oostenrijk ooit een gevecht – laat staan een oorlog – heeft verloren. Maar vanavond is het een beetje burgeroorlog. De bruinhemden laten op de Kalenberg een enorm hakenkruis branden. Op de Bisamberg aan ónze kant van de Donau brandt, even groot, het Gruckenkreuz van hun tegenstanders, de zwarthemden van de fascistoïde Heimwehr onder leiding van – wie kan het bedenken? – de zoveelste Graf von Starhemberg. ‘Allemaal idioten’, zei mijn vader. Ik geef hem gelijk.

De Leanch-Villa brengt ongeluk. Als kind hoorde ik al dat de vorige bewoner, de steenrijke Leanch, bezweken was aan de Oostenrijkse ziekte. Hij had zelfmoord gepleegd. Waarom? ‘k Zou het niet weten. Misschien had de economische crisis hem te pakken gekregen. Toen was het Pasen en kreeg mijn moeder een zwaar ongeluk. Een haastige motorfiets slingerde haar drie meter de lucht in. Ze brak van alles en nog wat. Nauwelijks was zij hersteld of mijn vader moest uitwijken. De nazi’s probeerden vanzelfsprekend ook ons uit de villa te verdrijven. Mijn moeder gaf zich niet zonder slag of stoot gewonnen. De Leanch-Villa verwerd onder haar leiding tot een staatsgevaarlijk broeinest van agitatie. Die bestond uit feesten en verkleedpartijen, bezocht door ex-gevangenen en ander politiek gespuis. Een mooie tijd was dat. Soms mocht ik tot laat opblijven. Uiteindelijk zijn we toch weggejaagd. Voorbij was het feest dat geen feest was. Na de oorlog vestigden de Russen hun plaatselijk hoofdkwartier in de Leanch-Villa. Ik ben er nog wel eens naar wezen kijken. Ik zag dat de villa heel wat kleiner was geworden. De bomen en de struiken stonden er nog wel. Maar heb ik heus door de gang gefietst? Wat zou ik graag nog eens machinist in de klimop willen zijn! Helaas, ik ben bang dat ik nooit meer zal gillen zoals toen. De stoomlocomotief is per slot van rekening verleden tijd. De geschiedenis is blijven doorgaan. Heel boeiend. Machtig interessant. Maar of de historie ook vrolijk stemt staat te bezien. De zoektocht gaat verder.