Tony Judt is 62 jaar en stervende. Hij sterft de langzame, verschrikkelijke dood die het lot is van iemand die lijdt aan ALS (amyotrofische laterale sclerose), de neurologische ziekte waarbij de motorische zenuwcellen in het ruggenmerg uitvallen. In 2008 werd de diagnose gesteld en een jaar later was Judt al geheel verlamd, op zijn spraakspieren en oogspieren na.
In oktober 2009 hield hij aan zijn eigen Remarque Institute van de Universiteit van New York zijn laatste openbare lezing, vastgesnoerd in een rolstoel en met een beademingsapparaat in de neus. Voor een doodstil publiek sprak hij twee uur lang uit zijn hoofd over de desintegratie van het politieke en sociale leven in de westerse wereld, en over de uitweg die een herleving van de sociaal-democratie zou kunnen bieden.
Enige maanden later publiceerde Judt een uitgewerkte versie van deze lezing in de New York Review of Books, waarin hij ook notities laat afdrukken over zijn aftakeling en laatste gedachten over zijn leven. Nu is deze aangevuld tot een betoog in boekvorm met de titel Ill Fares the Land, in Nederlandse vertaling Het land is moe.
Dit essay is het intellectuele testament van een historicus die bewondering afdwingt door een in kwantitatief en kwalitatief opzicht adembenemende productie, maar ook door academische moed tegenover welke mode of tijdgeest dan ook. Zo zette Judt in 1979 – lang voordat hij wereldberoemd werd – zijn vaste aanstelling aan de Universiteit van Berkeley op het spel door zich scherp te keren tegen de even trendy als profijtelijke postmodernistische koers in de geschiedschrijving. Hij voorzag – terecht – een uitholling van de wetenschappelijke kritische mechanismen door loze verbositeit en glibberige concepten als ‘identiteit’.
Recent nog haalde hij zich de felle gramschap van een deel van de Joodse gemeenschap in de Verenigde Staten op de hals door als zoon van een rabbi en voormalig zionist te pleiten voor een seculier Israël waarin Joden en Palentijnen zij aan zij leven.
Judt doceerde in Cambridge, Berkeley en Oxford, alvorens hij in 1995 in New York het Erich Maria Remarque Institute voor Europese studies oprichtte, en hij publiceerde veertien (deels zeer omvangrijke) boeken en talrijke wetenschappelijke artikelen. Daarnaast was er een stroom bijdragen aan kranten en opiniërende periodieken, zoals New Republic, de New York Times, Ha’aretz, Foreign Affairs, Times Literary Supplement, Lire en bovenal de New York Review of Books.
Des te spijtiger dat Het land is moe weliswaar een moreel verheffende en politiek enthousiasmerende hartenkreet is, maar als geschiedkundig werk niet kan overtuigen. Het bevat simplificaties die Judt in geen van zijn andere werken zou tolereren.
Judt heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij als babyboomer ‘ouderwets links’ is gebleven, ofwel links in de sociaal-democratische traditie van de keynesiaanse Labour-regeringen uit zijn jeugd. In dit essay probeert hij te formuleren wat die idealen nog kunnen betekenen in een wereld (hij bedoelt het Westen) waarin privatisering, individualisering, egocentrisme, marktwerking en zelfverrijking hebben geleid tot ‘onacceptabele’ ongelijkheid.
Judts boek is een gepassioneerd pleidooi tegen meer markt, tegen ultra-linkse en ultra-rechtse oplossingen, en voor het in ere herstellen van sociaal-democratische overheidsinterventie. In zijn ogen is de westerse wereld ‘vergeten’ hoe beschavend de idealen van herverdeling en rechtvaardigheid in de decennia na de Tweede Wereldoorlog in de praktijk uitpakten, en hoe projecten als de New Deal, de Great Society, en de verzorgingsstaat in Europa zorgden voor aanwijsbare vooruitgang in ontwikkeling en gelijkheid.
Het verraad van die idealen wordt volgens Judt evenzeer belichaamd door de linkse babyboomers die in de jaren zestig maatschappijkritiek en egotisme door elkaar haalden, als door ‘derde-weggers’ als Tony Blair die meenden dat sociaal-democratie niet meer hip is. De grote boeven in dit verhaal zijn echter Margaret Thatcher en Ronald Reagan, de leiders van een generatie ‘sprinkhanen’ die de wereld lieten kaalvreten door ‘amorele zelfverrijking’. In Judts ogen hebben zij de grondslag gelegd voor ‘the materialistic and selfish quality of contemporary life’.
Nu is een cri de coeur nog geen geschiedschrijving. Zo is er het probleem dat de Verenigde Staten en de natiestaten van Noordwest-Europa (en vooral de Scandinavische landen, die Judt aanwijst als triomf van de sociaal-democratie) zich moeilijk laten vergelijken. Alleen al de termen ‘sociaal-democratie’ en ‘liberal’ hebben volstrekt andere politieke wortels en connotaties. Helaas vergroot de Nederlandse editie hier de terminologische verwarring door ‘liberal’ als ‘liberaal’ te vertalen.
Fnuikend is ook dat Judt niets te melden heeft over de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat Thatcher democratisch werd gekozen en herkozen. De Britse sociaal-democratie werd immers niet door haar vermoord, maar was al weggekwijnd, onder meer door het eigen onvermogen oplossingen te vinden voor de wurggreep van de vakbonden op de samenleving en de globalisering van de economie. Bovendien zwijgt hij over de verviervoudiging van de olieprijzen in 1973, die tezamen met de looneisen van de vakbonden overal in het Westen leidde tot een enorme toename van de inflatie, die een aanslag was op het welvaartspeil van de arbeidende klasse.
Ook beseft Judt blijkbaar niet dat onder Thatcher de staatsuitgaven als deel van het bbp hoger waren dan onder Blair en het staatsinterventionisme groter was dan onder de voorgaande Labour-regeringen. Feit is voorts dat onder Thatcher de overheidsuitgaven op het gebied van gezondheid en sociale voorzieningen met 50 procent toenamen in reële bedragen (met 30 miljard pond per jaar), terwijl de uitgaven voor onderwijs ook scherp stegen. Deze paradoxen zijn niet af te doen met de diagnose dat ‘politieke pygmeeën’ tekeergingen als ‘sprinkhanen’.
Daarbij komt dat de sociaal-democratische idealen steevast lijden onder het feit dat de stijging van overheidsuitgaven een keerzijde heeft in een neergang van de productiviteit van de publieke sector. Anders gezegd: het overheidsapparaat kost steeds meer zonder dat daar extra diensten of extra kwaliteit tegenover staan.
Het meest raadselachtig is wel dat Judt schijnt uit te gaan van evenwichtige economische groei als een natuurwet en dat hij meent dat westerse overheden nu veel te weinig spenderen aan hun samenlevingen. Tsja, de werkelijkheid is dat we leven in een wereld waarin zowat alle westerse overheden zoveel uitgeven dat ze een schuld hebben die schommelt tussen de 60 en 150 procent van hun bbp (de door Judt bewonderde Keynes meende dat elke staatsschuld groter dan 25 procent van het bbp onaanvaardbaar was). We leven ook in een wereld waarin misstanden en vooruitgang, recht en onrecht, gelijkheid en privileges onontwarbaar zijn verknoopt.
Het is de vraag of een terugkeer naar de traditionele sociaal-democratie die knoop kan ontwarren. Dat neemt niet weg dat een vurig pleidooi voor een eerlijker samenleving altijd het hart verwarmt, vooral als dat komt van een groot historicus en een moedig mens.
Tony Judt
Het land is moe. Verhandeling over onze ontevredenheid
192 p. Contact, € 19,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees