Martha Gellhorn (1908-1998) was een van de grootste oorlogscorrespondenten van de twintigste eeuw. Ongeschikt voor het leven in vredestijd, was ze haar leven lang op drift.
Tot haar ‘niet-aflatende weerzin’ was ze geen man. ‘Het is een ernstige, zij het geen levensbedreigende vergissing dat ik een vrouw ben,’ schreef Martha Gellhorn in 1941 in een van haar talloze brieven aan een vertrouweling, haar voormalige docente Engels. ‘Als man zou ik heel wat hebben voorgesteld en als vrouw ben ik eigenlijk alleen een last, een probleem, iets dat overduidelijk nergens thuishoort en nooit helemaal echt tevreden zal zijn of ten volle benut wordt.’
Gellhorn was 32 jaar toen ze dit schreef. Wie haar leven tot dat moment beschouwt, ook met de ogen van nu, zou allerminst tot de conclusie komen dat ze iets was wat ‘niet ten volle benut wordt’. Ze had vier boeken geschreven en naam gemaakt als oorlogsverslaggeefster in Europa en China. Ze had deel uitgemaakt van de roemruchte Parijse jetset van begin jaren dertig, en was vaste gast op het Witte Huis. Vrij recent, in 1940, was ze de derde echtgenote geworden van Ernest Hemingway, bekend als de beste schrijver van zijn generatie. Met Hemingway woonde Gellhorn sinds 1939 in een landhuis op Cuba, Finca Vigia, van waaruit ze ‘de lichtjes van Havana kon zien branden’.
Niet gek voor een Amerikaans meisje uit St. Louis. Maar, zoals ze zelf schrijft, het lag niet in Gellhorns aard om ‘helemaal echt tevreden te zijn’. Gedreven door ‘een nieuwsgierigheid die geen grenzen kent’, werd ze ongedurig als ze zich te lang op dezelfde plek tussen dezelfde mensen bevond. ‘Bij alles ter wereld kan ik me neerleggen, behalve bij saaiheid,’ schreef Gellhorn. ‘Ik wil een vat venijn, een furie zijn, anders ben ik net zo lief dood.’
Het heeft er alle schijn van dat het deze angst voor verveling was die haar geregeld in conflict bracht met dat wat ze ervoer als de beperkingen van haar sekse. Eenmaal gebonden, diende een vrouw in haar tijd zich te schikken naar haar echtgenoot. Maar voor een bestaan in de schaduw van een man was de ambitieuze, rusteloze Gellhorn niet in de wieg gelegd. Zelf was ze de eerste om dat te erkennen. ‘lk ben niet zo’n huisvrouw,’ schreef ze in 1940.
Dat Gellhorn een groots en meeslepend leven voor ogen had, bleek al op haar 21ste, toen ze vanuit haar geboortestad St. Louis naar Parijs vertrok. Haar vader, de vooraanstaande half-Joodse gynaecoloog George Gellhorn, had haar en haar jongste broer als tieners meegenomen naar Europa, onder andere naar het Duitse Breslau, waar hij had gestudeerd. Haar feministische moeder, de eveneens half-Joodse Edna Fischel, had een rotsvast vertrouwen in haar dochter. In een radio-interview met de BBC vertelde Gellhorn dat ze hetzelfde was opgevoed als haar drie broers: wat zij konden, kon Martha ook.
Het was dan ook van haar geliefde moeder dat Gellhorn in 1929 een treinkaartje kreeg naar New York, waar ze aan boord stapte voor de overtocht naar Parijs. De Franse hoofdstad werkte in die dagen als een magneet op schrijvers, artiesten en kunstenaars uit alle windstreken. Ook op Gellhorn, die droomde van een leven als schrijfster, en de universiteit voortijdig had verlaten voor een baan als leerling-verslaggeefster bij een lokale krant. Twee koffers had ze bij zich, een schrijfmachine en 75 dollar.
Een jaar later kreeg Gellhorn een verhouding met Bernard de Jouvenel, de eerste getrouwde man van de vele die in haar leven zouden passeren. De econoom en linkse journalist was een bekende in de Parijse incrowd, onder meer doordat hij op zijn zestiende was verleid door zijn stiefmoeder Colette, die de roman Chéri aan hun romance had gewijd.
Na vier jaar keerde Gellhorn terug naar Amerika; ze had te veel geldingsdrang om zich met hart en ziel aan de gehuwde Fransman te verbinden. Een persoonlijk attaché van president Roosevelt vroeg haar om voor een New Deal-project verslag te doen van de Grote Depressie. In The Trouble I’ve Seen bundelde Gellhorn haar impressies van de armoede en ellende in North en South Carolina. Daarmee maakte ze indruk in het Witte Huis; ze raakte voor het leven bevriend met de First Lady.
Drie jaar later, in 1937, zou Gellhorn op haar 29ste doorbreken bij het grote publiek, omdat ze als een van de eerste vrouwelijke oorlogscorrespondenten verslag deed van de Spaanse Burgeroorlog. Het was het begin van haar roemruchte loopbaan, die alleen al uitzonderlijk was omdat ze als vrouw binnendrong in een vakgebied dat werd gedomineerd door extreme macho’s.
Onder oorlogscorrespondenten heerste begin twintigste eeuw een ons-kent-ons-cultuur die op z’n zachtst gezegd vrouwonvriendelijk was. Moed, lef, meedogenloosheid, avontuurzucht, uithoudingsvermogen – volgens de beroepsgroep zelf waren het typische mannelijke eigenschappen waarover een succesvol oorlogsverslaggever moest beschikken, en vrouwen ontbeerden die helaas.
Maar als een vrouw ieder vooroordeel over haar sekse heeft gelogenstraft, dan was het wel Martha Gellhorn. En hoewel ze zich – blijkens haar brief uit 1941 – zelf ook weleens heeft afgevraagd of ze als vrouw wel geschikt was voor de oorlogsjournalistiek, nam haar werk alle mogelijke twijfel weg. Gellhorn groeide uit tot een naam, en bewees dat een vrouw even goed – ja, soms zelfs beter dan mannen een oorlog kan verslaan.
Over uithoudingsvermogen en lef gesproken: in de ruim zestig jaar dat ze actief was als oorlogscorrespondente coverde Gellhorn met gevaar voor eigen leven vrijwel ieder wereldconflict dat ertoe deed. Pas bij de Bosnische oorlog in 1990 liet ze verstek gaan, maar als hoogbejaarde 81-jarige dame schreef ze nog over de Amerikaanse invasie in Panama.
En dat deed ze weergaloos. Typerend voor de aanpak van Gellhorn was dat ze het daadwerkelijke front meestal links liet liggen en het achterland in trok om daar de verhalen op te tekenen. In tegenstelling tot het gros van haar mannelijke collega’s deed ze geen verslag van de gevechten of oorlogsstrategieën. Nee, met ‘een koud oog en een warm hart’, zoals haar observatievermogen wel is getypeerd, schreef Gellhorn ‘van onderaf’ over de lotgevallen van burgers en soldaten, over gewone mensen die plots verzeild raakten in een oorlog.
Ook nu nog maken haar human interest-verhalen – want dat zijn het – veel indruk, omdat ze een oorlog invoelbaar maken op het allerkleinste, individuele niveau. Gellhorn laat zien dat soldaten die oorlog voeren vaak jonge jongens zijn, twintigers nog, die ver weg van huis klappertanden in de kou, stikken van de hitte, dagenlang hongerlijden of creperen van de pijn.
Zo schrijft ze over een gewonde Oostenrijkse krijgsgevangene die al een jaar in Rusland had gevochten en een halfjaar in Frankrijk, voordat hij in 1944 op zijn negentiende door de geallieerden gevangen werd genomen. Of over ‘de niet aan leeftijd gebonden vermoeide, harde blik’ van een 26-jarige piloot die in 1945 het bevel voerde over de Zwarte Weduwen, de gevechtsvliegtuigen die ’s nacht over Duitsland vlogen.
Met veel gevoel voor detail en empathie berichtte Gellhorn ook over het lijden van de burgerbevolking die ten tijde van oorlog, waar dan ook, zo goed en zo kwaad als dat ging haar gewone leven probeerde voort te zetten.
‘Al vijftien dagen nu hadden de mensen overal in Madrid zitten wachten,’ schreef ze in juli 1937. ‘Je wachtte tot de beschieting begon, tot deze afgelopen was en weer zou beginnen. Toen ik naar buiten liep zei de kleine Spanjaard tegen me: “U vindt het niet zo leuk?” We stonden daar even en alles was stil. Even tevoren was er elke minuut een granaat ingeslagen. “Goed,” zei hij, “ik geloof dat dat het is. Ik moet aan het werk. Ik ben een serieus iemand. Ik heb wel iets anders te doen dan op granaten te wachten. Salud,” zei hij, en hij liep de straat verder in en stak rustig over.’
Wat haar verslagen zo sterk maakt, is dat Gellhorn nergens sentimenteel wordt. Op documentaireachtige wijze laat ze de meest gruwelijke gebeurtenissen voor zichzelf spreken. Ze schreef snel, zei ze zelf, uit angst dat ze ‘de geur, gebaren en woorden’ zou vergeten. Van die haast is in haar reportages niets te merken; wat opvalt is juist haar enorme trefzekerheid.
Interessant is dat Gellhorn – natuurlijk ook een kind van haar tijd – zelf wel van mening was dat haar sekse invloed had op haar onderwerpkeuze: als vrouw had ze meer aandacht voor het menselijk lijden dan mannen. En was het wellicht ook door toedoen van de ‘vrouwelijke neiging’ om persoonlijk succes weg te wimpelen als ‘toeval’ – en niet als een resultante van hard werken, talent en doorzettingsvermogen – dat zij haar succes als verslaggeefster enigszins bagatelliseerde?
Het is namelijk opmerkelijk dat Gellhorn het achteraf deed voorkomen alsof ze min of meer toevallig de oorlogsjournalistiek in was gerold. In Het gezicht van de oorlog schreef ze in 1959 dat ze uit antifascistische overtuiging op de bonnefooi naar Spanje was afgereisd. Als een soort sympathiserende oorlogtoerist. Ze besloot pas over de oorlog te schrijven toen ‘een bevriend journalist’ haar daartoe ter plekke aanspoorde. Haar eerste reportage stuurde ze naar het veelgelezen magazine Collier’s Weekly, dat hem tot haar verrassing publiceerde. ‘Toen mijn naam daar eenmaal stond, was het duidelijk dat ik oorlogscorrespondente was. Zo is het begonnen.’
Haar biografe Caroline Moorehead schenkt er geen aandacht aan. Maar Gellhorn gaf wel een erg nonchalante beschrijving van de start van haar loopbaan. Wat ze bijvoorbeeld verzuimde te vermelden, is dat ze al jarenlange journalistieke ervaring had toen ze naar de Spaanse oorlog afreisde. En ook dat de ‘bevriende journalist’ die haar op het juiste carrièrespoor zette, niemand anders was dan Ernest Hemingway, haar latere echtgenoot. Ze kenden elkaar al een jaar en Gellhorn wist dat hij vanuit Madrid verslag deed voor de Amerikaanse pers.
Ze vertrok ook doelbewust: ‘Me, I am going to Spain with the boys,’ schreef ze aan een kennis. Aangekomen in Madrid nam ze ogenblikkelijk haar intrek in Hotel Florida, de verzamelplaats van de buitenlandse pers, waar ook Hemingway resideerde. De schrijver oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op Gellhorn, die immers zelf literaire aspiraties koesterde.
‘Hij beheerst het vak voortreffelijk,’ schreef ze na hun kennismaking bewonderend aan Eleanor Roosevelt. ‘Hij heeft een fantastisch gevoel voor woorden en gaat daar uiterst zorgvuldig mee om, waarbij hij heel langzaam te werk gaat en nooit iets gebruikt dat hem niet precies goed lijkt.’ Een paar weken na haar aankomst in Spanje kregen Gellhorn en Hemingway een verhouding, die acht jaren zou duren.
Omdat het haar eerste oorlog was, zou de ‘profetische’ strijd tussen de Spaanse antifascistische republikeinen en Franco’s nationalisten Gellhorn levenslang bijblijven. Ze genoot van de sfeer van de jongensachtig bevlogen kameraadschap onder het toegestroomde journaille, onder wie documentairemaker Joris Ivans en fotograaf Robert Capa.
Jong als ze was, was Gellhorn in die dagen ook nog uiterst optimistisch gestemd: ze geloofde dat de journalistiek een ‘gidsfunctie’ had, die de publieke opinie de goede kant op kon loodsen. Wie aan de goede kant stond, was voor haar duidelijk: ‘De gewone mensen waren per definitie goed.’ Alle ellende was de schuld van de leiders. In objectieve verslaggeving geloofde Gellhorn niet. Als journalist kon je onmogelijk de hele waarheid kennen; je kon alleen maar opschrijven wat je zag.
Het was vanuit een diepe sociale verontwaardiging dat Gellhorn verhalen schreef vanuit een Europa dat steeds meer te lijden had onder het oprukkende fascisme en nationaal-socialisme.. Werkgever Collier’s was ingenomen met haar reportages en betaalde per artikel 1500 dollar. Een aanzienlijk bedrag in die tijd, dat haar in staat stelde maandenlang op pad te zijn voor een verhaal.
Privé ging het minder. Hemingway, die haar aanvankelijk op weg had geholpen, irriteerde het op den duur dat Gellhorn hem telkens achterliet voor haar werk. En hij was jaloers. Hij was dan wel een wereldberoemd schrijver, maar Gellhorn gold inmiddels als de betere oorlogsverslaggever.
In 1941, toen ze samen het front in China bezochten, bleek al dat hun karakters onverenigbaar waren. In haar oorspronkelijke reportage voor Collier’s rept Gellhorn niet over Hemingways aanwezigheid. Maar in een tweede verslag, voor het boek Reizen met mijzelf en anderen, omschrijft ze hun Chinese tocht in 1978 als een ‘gruwelreis’.
Met zelfspot vertelt Gellhorn dat zij de muskieten, modder, armoede, ziektes en viezigheid in China niet kon verdragen, terwijl haar Onwillige Reisgenoot (Hemingway) zich te goed deed aan rijstwijn en vrolijk veertien Chinese officieren onder de tafel dronk. Zij ergerde zich aan zijn zelfingenomenheid, hij aan haar gewoonte zich als eerste aan een gezelschap te onttrekken. ‘Martha houdt van de mensheid, maar kan mensen bijna niet verdragen,’ stelde hij.
Hun huwelijk explodeerde in 1944, nadat Hemingway voor haar neus het correspondentschap van Collier’s wegkaapte om D-day in Normandië te verslaan. Gellhorn vertrok desondanks, zonder accreditatie. Ze scheepte in op een hospitaalschip en versloeg de bombardementen vanaf het water. Aan Hemingway wilde ze nooit meer herinnerd worden.
Eenmaal in Europa trok Gellhorn vanaf 1944 van plek naar plek. Ze erkende later dat ze als jonge vrouw dingen gedaan kreeg die een man vermoedelijk niet gelukt waren. Zo kneep generaal James Gavin van de 82ste Airborne Divisie een oogje dicht toen hij ontdekte dat Gellhorn zonder officiële papieren door oorlogsgebied reisde. De jonge generaal was gecharmeerd van de blonde, aantrekkelijke journaliste, en ze kregen een affaire.
Achteraf is Gellhorn wel verweten dat ze omwille van haar carrière invloedrijke mannen ‘gebruikt’ heeft. Maar met dit klassieke seksistische verwijt negeren haar critici, onder wie haar andere biograaf, Carl Rolysson, dat mannelijke journalisten natuurlijk evengoed hun bronnen paaien, bijvoorbeeld met drank of sterke verhalen.
Om macht of rijkdom was het de getalenteerde, bevlogen Gellhorn ook nooit te doen. Ze leefde ‘seksueel gezien altijd onconventioneel’, schreef ze september 1972 aan een vriendin. De enige voldoening die ze aan haar affaires ontleende was ‘dat ik begeerd werd’. Het ging haar om ‘de actie’ met mannen in de buitenwereld. ‘Seks niet, dat leek meer hun genot.’
Haar artikelen leverden erkenning op, maar gaandeweg de Tweede Wereldoorlog verloor Gellhorn de hoop dat ze de wereld kon verbeteren. Absoluut keerpunt was haar bezoek aan Dachau, net na de bevrijding in mei 1945. Wat ze daar zag, tartte haar verbeelding.
‘Daar, opeens, maar geloven kon je het niet, lagen de lichamen van de doden. Ze lagen overal. Ze waren allemaal naakt en achter het crematorium lagen de voddige kleren in keurige stapels: hemden, jassen, broeken en schoenen. Maar zoiets als dit hebben we nergens gezien. De oorlog kende niets wat ooit zo krankzinnig boosaardig was als deze uitgehongerde en geschonden, naakte, naamloze doden.’
Na Dachau was haar illusie gebroken dat de mens in wezen goed is, en dat de journalistiek hem op het juiste pad kon leiden. Een journalist kon niets anders doen dan alles nauwkeurig beschrijven, opdat de geschiedenis niet werd vergeten.
De Duitsers vergaf ze nooit. Uit haar latere artikelen, waaronder een verslag van het Neurenberg-proces, sprak grote minachting voor het ‘Duitse volk’. Gellhorn werd een fervent verdediger van het ‘dappere’ Israël, dat ze regelmatig zou bezoeken, ook ten tijde van de Zesdaagse Oorlog in 1967. Terwijl ze altijd oog had voor de lijdende burger, bleek Gellhorn blind voor de ellende van de verbannen Palestijnen.
Gellhorns ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog lieten hun sporen na. Net als de slachtoffers, soldaten en vluchtelingen die ze had gesproken, voelde Gellhorn zich juist na afloop van de oorlog, in vredestijd, ontheemd.
Naar eigen schatting richtte ze negentien huizen in verschillende landen in, als tegengif tegen haar onrust. Maar deze en andere pogingen om een honkvast bestaan te creëren faalden. Biologisch moeder worden wilde ze nooit – Gellhorn liet drie abortussen plegen, en meende dat een zwangerschap ‘haar figuur zou ruïneren’. Haar opmerkelijke obsessie met de slanke lijn zou nooit verdwijnen. Wel had ze behoefte aan onvoorwaardelijke liefde, en op haar 41ste adopteerde Gellhorn een Italiaans oorlogsweesje. Maar adoptiezoon Sandy en zij zouden elkaar geregeld teleurstellen.
Een tweede huwelijk met voormalig Time-hoofdredacteur Tom Matthews strandde na negen jaar, in 1963. Gellhorn ontvluchtte hun Londense societyleven geregeld door zich maandenlang terug te trekken in de Afrikaanse wildernis. Ze schreef daar vooral fictie, en ook korte verhalen om geld te verdienen. Tot haar grote frustratie slaagde ze er alleen nooit in dat ene ultieme meesterwerk af te leveren.
Gellhorn keerde nooit meer definitief terug naar Amerika, waartegen ze een aversie ontwikkelde. Politiek gezien stond ze aan de linkerzijde en hoewel ze zich nooit volledig bekeerde tot het communisme, vervulde de heksenjacht op communisten onder McCarthy haar met ‘weerzin’.
Maar haar grootste ‘razernij’ gold Vietnam. Gellhorn vond het onverdraaglijk dat haar geboorteland jonge soldaten een oorlog in stuurde en duizenden onschuldige slachtoffers maakte. Haar uiterst kritische houding werd in Amerika niet gewaardeerd; pas na veel inspanning lukte het haar in 1966 om in opdracht van de Britse Guardian te berichten over de verwoestingen in Vietnam.
De laatste decennia van haar leven woonde Gellhorn in Londen, waar ze zich omringde met jonge journalisten en schrijvers. Als ‘one of the guys’ had ze nooit veel op gehad met het feminisme of de vrouwenzaak. Desondanks werd ze – ‘een excentriekeling’, zoals ze zichzelf noemde – een rolmodel voor vrouwelijke oorlogscorrespondenten. Gellhorn volgend zijn verscheidene vrouwen op zoek gegaan naar de verhalen achter de oorloglinies.
Zoals ze haar hele leven had gedaan nam Gellhorn uiteindelijk ook haar sterven in eigen hand. Op 89-jarige leeftijd slikte ze een pil die ze voor dat doel had aangeschaft. Ze stierf in haar eentje, op 16 februari 1998. Daarmee maakte ze een einde aan een leven dat vrijwel de gehele twintigste eeuw had omspannen.
MEER LEZEN?
Boeken
Opmerkelijk: de vrouw die haar leven lang anderen ondervroeg, hield er zelf absoluut niet van om interviews te geven; dat heeft ze ook amper gedaan. Wie wil weten wie de journaliste Martha Gellhorn was, is dus vooral aangewezen op haar eigen werk. Dat valt grofweg te verdelen in drie genres: reportages, boeken en brieven.
Gellhorn maakte zelf een selectie van haar oorlogsreportages, gebundeld onder de titel Het gezicht van de oorlog (1988). Voor iedere herdruk schreef ze een aangepaste inleiding, waarin ze uiteenzet hoe ze tegen oorlog aankijkt.
Haar boeken, waaronder een aantal romans, waren minder succesvol, met uitzondering van een aantal non-fictiewerken, waarvan de reisbundel Reizen met mijzelf en anderen (1990) nog altijd in herdruk verschijnt. In tegenstelling tot haar gewoonte om een scheiding aan te brengen tussen haar documentaireachtige verhalen en haar persoonlijk leven, schrijft Gellhorn in deze reisreportages wel over zichzelf als hoofdpersoon.
Maar wie een volle inkijk wil in haar grillige zielenroerselen, leze de brieven die Gellhorn vrijwel dagelijks schreef naar talloze (beroemde) personen uit haar omvangrijke vriendenkring. Volgens Caroline Moorehead, samensteller van de bloemlezing Martha Gellhorn. De ogen van miljoenen. Brieven 1930-1996 (2008), gaf het schrijven van brieven structuur aan Gellhorns bestaan.
Diezelfde Caroline Moorehead, die Gellhorn persoonlijk gekend heeft, schreef ook de biografie A Life. Martha Gellhorn (1990). Ze kreeg volop medewerking van de familie. Dit in tegenstelling tot biograaf Carl Rollyson, die Gellhorn gedurende haar leven zelf nog tegenwerkte bij zijn onderzoek. Ze voerde met succes een juridische strijd om passages te laten verwijderen uit zijn boek Beautiful Exile. The Life of Martha Gellhorn. Drie jaar na haar dood verscheen alsnog een tweede versie (2001).
Dit artikel is exclusief voor abonnees