Home Het hoge woord: Moffen syn troggelaars tot bedelen opghevoet

Het hoge woord: Moffen syn troggelaars tot bedelen opghevoet

  • Gepubliceerd op: 28 maart 2001
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Marijke Spies

Stereotypen van vreemdelingen hebben een lange geschiedenis. In de zeventiende-eeuwse literatuur raakten ze zo ingeburgerd dat het moeilijk werd om ze niet als waarheid aan te nemen.


Ze kloppen aan de deur, met duizenden tegelijk: Koerden en Iraniërs, Somaliërs, Ethiopiërs, Ghanezen. Want de wereld staat in brand, en waar hij niet in brand staat, ontbreekt vaak wat wij wel hebben: het recht je mond open te doen, welvaart. We willen ze best binnen laten, als het er niet te veel zijn. We willen ook best aanvaarden dat ze anders zijn dan wij, als ze maar wel Nederlands leren en inburgeren. Terecht. En ondertussen sluipen vele duizenden anderen naar binnen door de achterdeur. Brave huisvaders en misdadigers, uitgekookten en wanhopigen. De ene vreemdeling is de andere niet. Maar wat ze ook zijn, echt blij met hen zijn we niet, al verdienen we vaak goed aan ze.
        Dat was al zo in het begin van de zeventiende eeuw. In 1617 voltooide Gerbrand Adriaensz. Bredero zijn blijspel Spaanschen Brabander Jerolimo. Het stuk werd met veel succes opgevoerd en ook later in de eeuw zou het nog vaak op het repertoire staan. Over vreemdelingen verkondigde het niet veel goeds. Jerolimo zelf was een uit Antwerpen afkomstige oplichter, en al in het eerste bedrijf verwijt de Amsterdammer Jan Knol een zekere uit Duitsland gevluchte Floris dat hij niet om het geloof zijn land verlaten had, maar vanwege een bankroet:


Heb jy niet een banckjen ‘e leyt eertijdts in westphalen?
Ick wil seggen datje deurgingt sonder de goeluy te betalen,
En dan hietet noch datje om de schrift [= bijbel] gheruymt hebt jou Landt,
‘Tis de waerheyt, om de schrift die int boeck staet of ander [= aan de] want. [dus: vanwege schulden]

Verderop, in het derde bedrijf, klaagt diezelfde Jan Knol over de vrijgevigheid van zijn stadgenoten, waarvan al dat buitenlandse werkschuwe tuig profiteert ten koste van de eigen armlastigen:

die Jottoons [= vreemdelingen] en kromstevens [= krompraters];
Sy zijn de oorsaack van der rechter armen noot,
Die treurichlijck verkoopt zijn schaamt om wat drooch broot.
Haar hert is haar te groot. Maar Moffen, Poep en knoet [= scheldwoorden voor Duitsers]
Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet;
Dat bewijst de Rietvinck, en noch de ouwe Wael [t.w. twee volksbuurten] uyt:
Maar de Haarlemer-dijck, o bloedt! Die levert ael [t.w. verdacht volk] uyt:
Wat woont daar een ghesnor van Volck van wijt en sijt,
Daar is nauwlijcx een dach datmer niet vecht en smijt.
Wat comter vrydaachs en gherit [= een troep] ter poort indringhen,
Van revelduytsche [= krompraters] en van vreemde hommelinghen [= klaplopers],
Al ghesonde wyven, met besieckte doecken om,
By hiele vaendels vol, doch met een stille Trom,
De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten,

Nu zegt dat op zichzelf niet zo heel veel, want de Amsterdammers zelf komen er in dit stuk ook niet zo goed vanaf. Bovendien waren de verwijten nogal traditioneel, wat erop wijst dat iedereen altijd en overal bang is voor misbruik van zijn of haar goedgeefsheid.
        Maar in de loop van de zeventiende eeuw lijkt de negatieve beeldvorming ten aanzien van die buitenlanders, die hier zoals dat heette `op een strowisch waren komen aandrijven’, toe te nemen. Het waren er dan ook nogal wat. Ze kwamen overal vandaan. Eerst uit het her- katholiserende Frankrijk, de door Spaanse troepen heroverde Zuidelijke Nederlanden en het doodarme Denemarken. En weldra uit het door oorlogen geteisterde Duitsland, Bohemen, Polen, en van nog verder weg. Zonder al die goedkope arbeidskrachten zou de Haarlemse en Leidse textielindustrie minder belangrijk, en ons leger en vooral onze handelsvloot heel wat minder succesvol zijn geweest. In de literatuur worden deze inkomelingen echter vrijwel steeds uiterst negatief afgeschilderd.
        Dat geldt natuurlijk ook voor de zigeuners, die al sinds de zestiende eeuw vervolgd en opgejaagd werden. De dichter-schilder Adriaen van de Venne zegt in zijn komische beschrijving van de Haagse kermis, Tafereel van de belacchende werelt (1635), over hen:

’tzijn Heyens (wat een deun!)
Swarter as de geele Ieun [= joden].

Even verder gooit hij hun een hele riedel scheldwoorden naar het hoofd:

Quene-komme [= oude verkoopsters], Quelle-pluggen [= kwelduivels],
Haye-bayen [= lawaaimakers], Flenter-vluggen [= fladderaarsters],
Ralle-scheucken [= babbelwijven], Stroop-gevaart [= galgenbrokken],
Fierle-fommen [= stinkerds], Ruygh-behaart [= ragebollen],
Holle-balgen [= hongerlijders], Brock-madroelers [= papzakken],
Vuyl-kaduynen [= vuilakken], Woestijn-woelers [= woestijnlopers],

Weldra kregen ook de Fransen, de Walen en vooral de Duitsers hun plaats in de literatuur: Fransen als fatterig of amoureus, Duitsers als onnozel en plomp. In het zangbundeltje Olipodrigo (1654) staat een lied over een Franse marskramer dat zo begint:

Zie daar is Jan Pottagie ook mijn Heer,
Hoe gilt hy, hoe drilt hy, Wat doet hy al weer?
Hy heeft’er een Hane-veer
Al op sijn hoed gesteken braaf,
Gelijkt hy nu niet wel een Graaf?
Hoor, hy roept al op het Stellage,
Kope wat van Jean Pottage.

Wat heeft de Gek een kluchtig krom postuur,
Hoe zwait’er, Hoe drait’er, Dat zwarte figuur?
Kijk vrienden, dat is een kuur?
Sijn Mantel is op het nieuw fatzoen,
Sijn Broek die hangt hem op sijn Schoen.
Stil, hoe schreeuwt hy op sijn Stellage,
Mine Salf is pour krawage.

Koop, koop wat Balzem este bone van my,
Pour doove, Pour kloove, Pour pin in de zy,
Pour in jou handen heb sny.
Pour scheurbuik, Coliq, en Podergra,
Et pour de Siatiqua;
De tantpin helpt Jean Pottage,
Strikke maar an jou visage.

In hetzelfde bundeltje staat ook een lied over een Brabander en een mof, die om een meisje bekvechten, waarbij de mof als volgt tekeergaat:

Hold smoel toe doe Berrenhoeter:
Lauf Bogger, lauf vorig dem Droes [= loop naar de duivel]
Ohn mach mier met dijn gekoeter
Mier dullen kof [= kop] nicht al to kroes [= kwaad];

Het zijn maar enkele voorbeelden, maar ze zouden gemakkelijk met vele tientallen te vermeerderen zijn. Daarnaast waren er dan nog de echte vijandbeelden; van de Spanjaarden (de `specken’ of `maranen’), de Engelsen (de `staartmannen’).

Waar het me om gaat, is dat literatuur, naast alle positieve kwaliteiten, ook de eigenschap heeft stereotypen te vestigen en te verspreiden. Om dat soort processen te leren doorzien, zou het goed zijn bij het geschiedenisonderwijs de oudere literatuur niet helemaal te vergeten. Stereotypen kunnen immers soms zo ingeburgerd raken dat het moeilijk wordt ze niet voor waar te houden. Met de Fransen en de Duitsers is het langzamerhand wel goed gekomen. Maar nu de andere allochtonen nog, van Surinamers en Antillianen tot Turken, Marokkanen en wie er allemaal nog meer aan onze deur staan te kloppen: doe eens open en – vooral – vraag eens naar hun naam en hun cultuur.

In `Het hoge woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van actuele ontwikkelingen. Marijke Spies is emeritus hoogleraar Nederlandse Letterkunde tot 1770. Samen met Willem Frijhoff schreef zij ‘1650. Bevochten eendracht’ in de reeks Nederlandse cultuur in Europese context.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.