Home Grote individuen en hoge cultuur

Grote individuen en hoge cultuur

  • Gepubliceerd op: 18 september 2000
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Huub Wijfjes

Een mooier startpunt had de groep die voor het onderzoeksprogramma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ het ijkpunt 1900 zou gaan bestuderen zich niet kunnen wensen. Het sinds 1991 door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek gesubsidieerde megaproject beoogde immers ‘het onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur en naar de wisselwerkingen tussen de Nederlandse cultuur en die in andere Europese landen vanuit een interdisciplinair perspectief te verrichten’. En juist voorafgaand aan het project, eind 1990, kwamen congresserende historici die terugkeken op Jan Romeins Op het breukvlak van twee eeuwen (1967) tot de conclusie dat deze ‘integrale geschiedschrijving’ van de wereld rond 1900 moeilijk, wellicht zelfs in het geheel niet, op Nederland kon worden toegepast. Romein had getracht een ‘omslag’ in de hegemonie van de burgerlijke politiek, economie en cultuur in het Westen aan te tonen, maar veel critici vonden het omslagconcept weinig overtuigend. In het fin de siècle wees veel op cultuurpessimisme en decadentie, maar de dreigende doem die Romein boven West-Europa, de bourgeoisie en het rationele individualisme liet hangen, ging velen te ver. Ernst Kossmann vertolkte de gevoelens met de opmerking dat de tijdstijl in Nederland rond 1900 juist ‘opgewekt, positief, levendig, van hoog niveau, vol goede burgerzin en opbouwend’ was.

        De auteurs van het zojuist verschenen synthetiserende boek voor het ijkpunt 1900, de Leidse hoogleraar vaderlandse geschiedenis Jan Bank en de Utrechtse hoogleraar Franse taal- en letterkunde Maarten van Buuren, pakken inderdaad de draad op bij Romeins these. Hoogtij van burgerlijke cultuur geven ze hun werk als titel mee en dat is bijna een provocatie. Romein had de verleiding al niet kunnen weerstaan zich te meten aan de grote Huizinga door in Breukvlak te spreken van ‘een herfsttij der Europese hegemonie’. En nu proberen Bank en Van Buuren met Hoogtij een echt Huizingaiaans contrapunt te plaatsen. Dat belooft een meeslepende analyse van Nederlands afwijking van het algemeen patroon rond 1900 te worden. Krijgen Kossmann en andere Romein-critici toch nog gelijk?

Berlage
Dat valt tegen. Niet dat de auteurs geen indrukwekkende prestatie hebben verricht. Ze halen een ongekende hoeveelheid literatuur overhoop. De panorama’s die ze uit die rijstebrijberg opbouwen zijn soms verbluffend veelzijdig en bieden ook voor de specialist nog nieuws.
        Maar een paar grondige deelstudies maken nog geen synthese van ‘de publieke cultuur’ van ‘de klasse der burgerij’. In de conceptie van Bank en Van Buuren bestaat helemaal geen klasse. En cultuur is voor hen vooral cultuur van de hoge C: kunst, literatuur, wetenschap. In Hoogtij zijn de burgers vooral grote individuen: geïnspireerde wetenschappers, vooraanstaande kunstenaars en schrijvers. Hooguit vanuit een streven naar ‘gemeenschapskunst’ creëren deze ‘burgers’ samenhang met de rest van de maatschappij. Figuren als de architecten Berlage en Cuypers, de schrijvers Verwey, Van Eeden en Gorter, de schilders Toorop en Mondriaan, de wetenschappers Heymans en Zeeman hebben in Hoogtij een prominente plaats gekregen. De componist Alphons Diepenbrock wandelt vrijwel elk hoofdstuk even binnen.
        Bank en Van Buren doen geen enkele poging cultuur breed te interpreteren als het leefpatroon van de burgerij en haar opvattingen over positie en taken in de samenleving. Voor een dergelijke studie is vergelijkende systematiek noodzakelijk, zeker als je ook nog een vaag begrip als ‘Europese context’ gaat hanteren. Maar Bank en Van Buuren verwijzen deze methode nogal gemakkelijk naar de prullenbak, omdat ‘van land tot land zowel de aard en ontsluiting van bronnen als de stand van het onderzoek uiteenlopen’. Het is een flauw gelegenheidsargument dat de auteurs niet verhindert hun favoriete terreinen uitvoerig te beschouwen, maar over vitale onderdelen van de burgerlijke cultuur er vrijwel het zwijgen toe te doen. Zo lezen we vrijwel niets over het economisch leven, het leger en het politiek systeem, maar zijn er wel twintig pagina’s waarin het natuurkundig Zeeman-effect wordt uitgelegd. De paragrafen over de leescultuur die gestimuleerd zou zijn door ‘een drukwerkexplosie’ gaat helemaal over boeken en leesgezelschappen, maar de pers – toch dé plek waar de burgerlijke openbaarheid en meningsvorming nieuwe vorm en inhoud kregen – is geen blik waard. Lezend in het hoofdstuk over stadscultuur krijg je de indruk dat Amsterdam het centrum van de Nederlandse burgerlijke cultuur was en dat cultuur aldaar bestond uit het Concertgebouw, de Wagner-vereniging, het Palijs voor Volksvlijt, de Stadsschouwburg, de foto’s van Jacob Olie en het bohème-leven van kunstenaars, onder wie de onvermijdelijk Diepenbrock.
        In tegenstelling tot Romeins Breukvlak, is Hoogtij dus nogal willekeurig samengesteld. Een synthese is het boek zeker niet. Zou zich hier het feit wreken dat het onderzoek is verricht in ‘een projectmatige onderzoeksstructuur die uniek is binnen de alfa- en gammawetenschappen’? Goede projecten in werelden waarin dat minder uniek is, plegen namelijk uit te monden in de realisering van heldere doelstellingen door, volgens een vooropgezet plan, systematisch een aantal deeltrajecten uit te voeren, die uiteindelijk het slottraject mogelijk maken. Wie wil weten hoe dat bij het onderhavige onderzoeksprogramma verlopen is, moet het doen met de vermelding dat er tientallen onderzoekers mee bezig zijn geweest. Niemand heeft de moeite genomen een lijstje met voorstudies op te nemen en wie daarnaar op zoek gaat bij de uitgever komt niet verder dan drie boeken. Een daarvan (Siebe Thissen over Spizonisten) was blijkbaar onbruikbaar, want die titel ontbreekt in de literatuurlijst van Hoogtij. De andere twee raken voornamelijk detailkwesties en ze worden dan ook zelden geciteerd.
        Welke studies wel aan Hoogtij ten grondslag hebben gelegen is in nevelen gehuld. Bank en Van Buuren leggen ook geen verantwoording af over hun eigen inbreng. Op de titelpagina vermelden ze de medewerking van Marianne Braun en Douwe Draaisma, maar het is gissen naar hun bijdrage. Neem nu het hoofdstuk over ‘Vrouwenleven’. Dat is sowieso een pretentieuze titel die de lading in de verste verte niet dekt, want het blijkt te gaan om een casusstudie van de receptie van de roman Hilda van Suylenberg. Maar goed, in noot 1 vermelden de auteurs in ieder geval nog dat het een bewerking is van een artikel dat Braun in 1998 in opdracht van het project publiceerde. Hoewel daarmee in het midden blijft wat de inbreng van Bank en Van Buuren is geweest, is het in ieder geval nog een vermelding. Dat Draaisma het boeiende hoofdstuk over de Groningse psycholoog Heymans in het geheel heeft geschreven laat zich alleen voor de kenner van Draaisma’s werk raden.

Religie
Slordig? Wellicht, want slordigheid doortrekt dit boek van kaft tot kaft. Voor maar liefst 95 gulden krijgt de lezer een boek waarin hij bij drie hoofdstukken met een potloodje de nootnummering moet veranderen, want die spoort niet met de notenlijst achterin. In de inhoudsopgave ontbreekt van sommige hoofdstukken de paragraafindeling. De conclusie van het boek is als een paragraaf van het laatste hoofdstuk opgenomen. Een paar illustraties zijn van een beschamend amateurniveau. Deze bundel is duidelijk een bewijs dat de uitgeverscultuur rond 2000 laagtij beleeft.
        Laagtij is het ook in de korte terugblik van Hoogtij. Omdat de voorafgaande verbrokkelde inhoud nauwelijks samenhang vertoont, zitten de auteurs met de handen in het haar hoe in hemelsnaam een conclusie moet luiden. En dan hebben vorig jaar W. Frijhoff en M. Spies, de auteurs van het eerste ijkpuntboek over 1650, ook nog eens een in het oog springende bewering gelanceerd waar je moeilijk omheen kunt als je ‘project’ wilt heten. Dus gaan we alsnog even snel in twee pagina’s drie casussen langs (waarvan een uit 1918!) waarmee snel ‘bewezen’ kan worden dat de door Frijhoff en Spies beschreven ‘vrije discussiecultuur’ van de Republiek rond 1900 nog bestond maar in een wat andere vorm. Punt uit. De verklaring is vervolgens even cryptisch als niet onderbouwd. Religie, het centrale herkenningspunt rond 1650, is volgens Bank en Van Buuren ‘omstreeks 1900 een factor van betekenis geworden in haar ontkenning, in de secularisatie, een bron van kunstzinnige creativiteit en een stimulans voor wetenschapsbeoefening’. En dat terwijl de hoofdstukken over religie toch overduidelijk hebben uitgewezen dat de hoofdstroom in de burgerlijke cultuur onveranderd doortrokken was van religieus geïnspireerde opvattingen en dat van secularisatie in de samenleving in het geheel geen sprake was.

1900. HOOGTIJ VAN BURGERLIJKE CULTUUR
door Jan Bank en Maarten van Buuren. 624 p. Sdu, ƒ 95,-.


Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.