Er is nog niets, maar iedereen heeft er een mening over. Dat het onderwerp van het debat niet bestaat, blijkt slechts bijzaak. Belangrijker is dat de opinies over de kwestie onverwijld worden geventileerd in de media. Het gaat nu eens niet over het koninklijk huwelijk, maar over de nog evenmin bestaande aanbevelingen van de Commissie onder leiding van de Amsterdamse hoogleraar Piet de Rooy over het geschiedenisonderwijs.
Indien men de commentaren mag geloven over het Rapport (dat in maart wordt besproken met het onderwijsveld), luiden de conclusies ervan dat de geschiedkundige kennis bij de jeugd op fatale wijze is aangetast. De redding schijnt te liggen in het schielijk verlaten van de thematische opzet der lessen en een even schielijke terugkeer naar een chronologische en op feiten gebaseerde aanpak.
Indien dit inderdaad de bevinding van de Commissie-De Rooy blijkt te zijn, vind ik de juichende reacties in de media zonderling, en nog zonderlinger het feit dat onder de premature jubelanten ook enkele historici zijn (zoals Herman Beliën, Maarten van Rossem en H.W. von der Dunk, allen zelf meer bekend vanwege hun thematische vergezichten dan een hang naar feiten). Hun standpunt dat een ‘terugkeer naar solide feitenkennis’ hoog tijd is om de ‘uit de jaren zestig stammende’ kaalslag in het historisch besef tegen te gaan, lijkt me weinig hout te snijden.
Wie zich over het geschiedenisonderwijs wenst uit te laten, dient het antwoord te weten op diverse vragen. Vraag 1: is de geschiedkundige kennis van de jeugd beduidend minder dan ‘vroeger’? Het antwoord lijkt me niet simpel. Waarschijnlijk luidt het antwoord dat de kennis inderdaad miniem is, maar niet miniemer dan de kennis over spelling, grammatica of beeldende kunst. Vraag 2: is zulks de schuld van het geschiedenisonderwijs? Ook deze vraag lijkt me moeilijk te beantwoorden. Waarschijnlijk is het antwoord: neen, het is de schuld van de staat van het onderwijs tout court. Vraag 3: is de staat van het geschiedenisonderwijs een gevolg van ‘de jaren zestig’? Het antwoord luidt: neen, de omslag in het Nederlands onderwijs is vrij nauwkeurig in de tijd aan te wijzen. In 1985 trad de wet Herstructurering Onderwijssalarissen (HOS) in werking, terwijl op de universiteiten het AIO-systeem werd ingevoerd en de breed toegankelijke didactische aantekening werd vervangen door een moeizaam systeem van didactiek als tweede fase.
Het effect van een en ander is thans te zien. En het is geen opgewekt gezicht. Bijna de helft van de studenten die de Pabo verlaat om onderwijs te gaan geven heeft onvoldoende kennis van de Nederlandse taal (laat staan van geschiedenis); tachtig procent van de ‘zij-instroom’ in het onderwijs bestaat uit onderbetaalde vrouwen zonder voldoende kwalificaties; er is nog steeds een flagrant verschil in salaris tussen pre-hossers en post-hossers; het universitair onderwijs is veranderd in een vergrijsd managersparadijs.
Oog in oog hiermee lijkt een totale omvorming van het geschiedenisonderwijs geen hoge prioriteit te hebben. Een zinniger idee lijkt me dat de Nederlandse historici laten zien dat zij internationaal meetellen in de intellectuele ontwikkelingen van hun vakgebied. Zoiets inspireert, misschien.
Dit artikel is exclusief voor abonnees