Op 14 juni 1767 werd Jacoba Leijlard gedoopt in Venlo. Dat was opmerkelijk, want Leijlard – ongeveer vijftien jaar oud – had in West-Indië als slaaf moeten werken.
Voor mensen als Leijlardwas een doop doorgaans niet weggelegd, want die zou erkenning impliceren van haar volwaardige menselijkheid en dat paste niet bij slavernij. Maar inmiddels woonde zij in de Nederlandse Republiek, waar slavernij officieel niet was toegestaan.
Vincent Laarman en Martijn Stoutjesdijk vonden in het tijdschrift Boekzaal der Geleerde Wereld een aankondiging van Leijlards doop en die van veertig andere ‘zwarte’ personen uit Azië en Afrika. Al die doopplechtigheden vonden plaats in gereformeerde kerken in de jaren 1721-1799. De doopaankondigingen bevatten vaak Bijbelpassages die gelijkheid van alle mensen impliceerden, ongeacht de huidskleur, zo schrijven Laarman en Stoutjesdijk in BMGN. Dat terwijl het merendeel van de Nederlandse dominees in de achttiende eeuw slavernij in overzeese gebieden aanvaardde, op basis van racistische opvattingen waarvoor ze legitimatie vonden in de Bijbel.
Ook op Nederlandse bodem was de status van personen met een donkere huid allesbehalve zeker. Zo beschouwde haar baas Leijlard ten tijde van haar doop nog als slaaf. Vier jaar later vroeg ze de West-Indische Compagnie om schriftelijke erkenning van haar vrijheid. Haar status als christen voerde ze aan als extra motivatie. Maar de WIC vond zo’n document niet nodig, omdat iedereen op Nederlandse bodem formeel vrij was. Dat de praktijk rommeliger was, deed er niet toe.
Schilderij: Twee Afrikaanse mannen. Door Rembrandt van Rijn, 1661.
