Als ik me geen buitensporigheden veroorloofde, kon ik er van mijn vijf gulden zakgeld per maand vier kopen. Ik heb het over Prismapockets, die per stuk ƒ 1,25 kostten. Niet alleen viel de prijs binnen het budget van een scholier, ook waren de eerste honderden titels welgekozen. Als nummer 462 verscheen in 1960 De wereld van Odysseus van ene M.I. Finley. De auteur zei me toen nog niets, maar de Odyssee lazen we op school. De docent klassieken gaf hoog op van de ontdekkingen van Heinrich Schliemann: die had toch maar mooi bewezen dat Homeros gelijk had.
Finley zette die zekerheid weer op losse schroeven. Zijn scepsis blijkt ook na vijftig jaar weldadig. In de nieuwe vertaling van Bastiaan Bommeljé blijkt wederom dat Moses Finley, sinds 1979 ‘sir’ Moses Finley – een echt klassiek werk heeft geschreven. Door Ilias en Odyssee te lezen als epen en ze te vergelijken met heldendichten uit andere culturen en periodes, toonde hij aan dat Homeros niet de Myceense wereld van vóór 1200 oproept.
Slechts enkele artefacten, zoals de helm van everzwijntanden en de strijdwagen, horen daarin thuis. In Homeros’ eigen tijd, de achtste eeuw voor Christus, heeft de paardenwagen geen rol meer op het slagveld. Daarom laat de dichter zijn helden de wagens gebruiken om sneller naar het slagveld te komen. Daar stappen ze uit hun strijdtaxi en gaan fatsoenlijk het tweegevecht te voet aan: zo maakt Homeros een ‘fossiel’ begrijpelijk.
Anderzijds is er nauwelijks iets dat bij Homeros’ eigen tijd past: er is geen spoor van de kantonnale staat, de polis, die in zijn tijd de gangbare gemeenschapsvorm werd, en evenmin refereert hij aan het uitzwermen van Grieken over de hele mediterrane wereld voor handel en vestiging in kolonies.
Wat de heldendichter doet is de indruk bij de toehoorder wekken dat hij een oude wereld en detail beschrijft. Daartoe worden allerlei oudheden door elkaar geklutst, een paar Myceense zaken, maar vooral voorwerpen, huizen en instellingen uit de eeuwen tussen 1200 en 800, de zogeheten Donkere Tijden. Het geheel wordt overgoten met een heroïsche saus, waardoor alles groter en indrukwekkender wordt. Zo wordt de inname van het fortje Troje, als die er ooit geweest is, een beleg van tien jaar.
Op deze wijze toont Finley ook aan dat Schliemann helemaal niet heeft bewezen dat de Trojaanse Oorlog heeft plaatsgevonden. Wat hij met zijn radicale opgraving op de heuvel van Hissarlik in Noordwest-Turkije heeft aangetoond, is dat op de plaats die de Grieken en Romeinen voor Troje aanzagen vanaf 3000 een reeks versterkte nederzettingen heeft bestaan. In geen van die lagen van Troje zijn sporen gevonden van een belegering of inname door Myceense Grieken.
Ook na zijn dood blijft Finley aansporen om de goede vragen te stellen. Bastiaan Bommeljé heeft de tekst met zichtbare deskundigheid vertaald – te vaak worden verdietsingen van waardevolle historische werken ontsierd door blunders zoals ‘galeien die opstomen’ en de ‘Romeinse grondwet’ (constitution is ook ‘bestel’). De citaten van Homeros geeft Bommeljé terecht in de hexametrische vertaling van H.J. De Roy van Zuydewijn.
De illustraties in de tekst zijn wat pover, maar storen het intellectuele genoegen niet. Dat wordt vergroot door twee bijlagen waarin Finley nog eens uiteenzet dat Homeros niet moet worden gelezen als een historieschrijver en dat archeologie niet gauw de geschiedenis bevestigt. Bommeljé maakt het boek ‘af’ door een schets van Finleys leven en werk.
Moses I. Finley
De wereld van Odysseus
288 p. Erven J. Bijleveld, € 19,50
Dit artikel is exclusief voor abonnees