Plato heeft mij nooit iets gedaan. Wat was ik blij met Karl Popper, die in zijn The Open Society and Its Enemies (1946) mijn weerzin tegen Plato legitimeerde: Plato bleek een verfoeilijke antidemocraat te zijn, de eerste in een rij totalitaire denkers, die culmineerde in Marx. En toch blijft het gevoel knagen dat ik iets belangrijks in mijn leven heb gemist. Zou Hupperts met De macht van Eros mij een Platonische liefde bezorgen?
Hupperts belooft zijn lezer een unieke ervaring door de openingszin: `Het Symposium van Plato is een meesterwerk, misschien wel hét meesterwerk uit zijn oeuvre en misschien wel hét meesterwerk van de gehele westerse cultuur.’ Het boek valt uiteen in drie onderdelen. In 69 bladzijden behandelt Hupperts de werkelijkheid van de Atheense homoseksualiteit. De vertaling van Plato’s Symposium beslaat de volgende 52 bladzijden. Het grootste deel – 228 pagina’s – wordt gevormd door een analyse van dit filosofisch gelag.
Bij het reconstrueren van de homoseksuele werkelijkheid in Athene kent Hupperts grote waarde toe aan vaasschilderingen. Die corrigeren inderdaad het gangbare beeld dat het alleen maar zou gaan om relaties tussen een oudere lustzoekende minnaar en een knaap – pais – die de avances van die erastes min of meer willig ondergaat. Hupperts retoucheert hiermee het beeld van de antieke gelijkgeslachtige liefde, die te vaak is vergoelijkt als louter van voorbijgaande en pedagogische aard.
Wat Hupperts echter vergeet, is dat vaasschilderingen niet meer dan verbeelding zijn. Zo hebben foto’s in moderne glossy tijdschriften slechts een beperkte documentaire waarde. Kennelijk voldeden de vaasschilders door het uitbeelden van homo-erotische taferelen een tijdlang aan de behoeften van de markt. Later verdwenen deze scènes, zoals in onze dagen een nieuwe preutsheid al te expliciete seksualiteit weer heeft uitgebannen. Zo’n verandering in smaak betekent echter niet een omslag in de seksuele mores, zoals Hupperts beweert als hij schrijft dat de homo-erotische iconografie in de vijfde eeuw een moraliserende vervlakking ondergaat. Hupperts is zich er niet van bewust dat rond dezelfde tijd ook de heteroseksuele erotiek minder expliciet wordt uitgebeeld.
Publieke laster
Natuurlijk was in Athene de pederastie menigmaal een façade voor min of meer bestendige relaties tussen (volwassen) mannen. In deze verhouding voelde men zich ongemakkelijk over de asymmetrie: wie was de actieve partij, wie de passieve? Deze ongewisheid maakte homoseksuele partners tot makkelijk object van publieke laster, zoals Aischines’ rede tegen Timarchos bewijst. Hupperts zoekt daar – weer – te veel achter.
Waarom Hupperts een nieuwe vertaling van het Symposium nodig vond, wordt niet duidelijk: de kwaliteit is zeker niet beter dan die van de bestaande. Hoewel de weergave niet vervalt tot het vaak gesmade `gymnasiaans’, vormt ze een verre van aangename lectuur. En de enkele keer dat Hupperts zich een frivole vertaling veroorlooft, bezondigt hij zich aan een anachronisme. Zo laat hij Aristophanes `te diep in het glaasje’ kijken, terwijl Grieken niet uit glazen dronken maar uit aardewerk en metaal.
Op bladzijde 154 begint dan de analyse van `hét meesterwerk van de gehele westerse cultuur’. De kern van dit betoog zit in de passage die Plato in de mond van de wijze vrouw Diotima legt: uiteindelijk is de (homo-)erotiek een opstap naar de onlichamelijke wijsheid (p. 138). Hupperts laat overtuigend zien dat Plato de verschillende sprekers van deze dialoog, die in feite een reeks monologen is, zo regisseert dat de boodschap van de `Platonische wijsheid-liefde’ er als een climax uit komt.
De schrijver neemt voor deze boodschap echter wel erg veel tijd en tekst. Als plichtsgetrouw recensent moest ik mezelf dwingen het boek tot de achterkaft uit te lezen. De formele stijl, met veel `middels’ en `derhalve’, neemt de lezer ook al niet erg in. Ook het gelijkhebberige doet onaangenaam aan: andere Plato-beschouwers lijden steeds aan onjuiste of verkeerde voorstellingen.
Het spijt me zo weinig positief te kunnen zijn over het goedbedoelde werk van een goede collega. Maar zei Aristoteles al niet ten aanzien van zijn leermeester Plato: `Plato is mij lief, maar de waarheid is mij liever?’
Anton van Hooff is oudhistoricus en verbonden aan de universiteit van Nijmegen
Dit artikel is exclusief voor abonnees