In 1917 zochten de Engelsen een manier om de haat tegen Duitsland aan te wakkeren. Daarom suggereerden ze dat hun vijand lijken van soldaten tot zeep verwerkte in een zeepfabriek. Die propaganda in de Eerste Wereldoorlog bleek zeer effectief.
De Eerste Wereldoorlog was de eerste oorlog die niet alleen met het zwaard, maar ook met het woord werd uitgevochten. Door de opkomst van de massapers aan het eind van de negentiende eeuw waren de propagandamogelijkheden geweldig toegenomen. In de Spaans-Amerikaanse Oorlog en de Boerenoorlog was dat al merkbaar, maar propaganda in de Eerste Wereldoorlog had een nieuwe dimensie: de verspreiding van partijdige informatie werd regeringsbeleid. De Engelse regering richtte in september 1914 een propagandabureau op naar het voorbeeld van Duitsland, dat in dit opzicht aanvankelijk vooropliep en al een vloed van posters en pamfletten over het binnen- en buitenland had uitgestort. Uiteindelijk sorteerde Engeland het meeste effect met zijn propaganda in de Eerste Wereldoorlog. Het wist de neutrale landen werkelijk te beïnvloeden.
Meer lezen over de Eerste Wereldoorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Tegen 1917 was het patriottistisch enthousiasme waarmee de oorlog was begroet verdwenen. De beloofde bliksemoorlog was een uitputtingsslag geworden. Na de Slag aan de Somme, waar 420.000 Engelse soldaten het leven lieten – en een nog groter aantal Duitsers -, was er vrijwel geen Brits gezin dat nog al zijn zonen telde. De bevolking was oorlogsmoe en de kritiek op de oorlog groeide, terwijl de overwinning juist de inzet van de hele bevolking en alle nationale middelen vergde. Daarom was het nodig, zoals de schrijver Robert Graves het later uitdrukte, ‘to make the English hate the Germans as they had never hated anyone before’.
Tot dan toe werd het propagandabeleid gecoördineerd door Charles Masterman, die invloedrijke kunstenaars zoals H.G. Wells wist te rekruteren. Masterman ging uit van het principe dat propaganda alleen effectief kon zijn als die steunde op feiten. Verzonnen verhalen zouden volgens hem de geloofwaardigheid van de overheid aantasten en als een boemerang terugkomen. Maar met het aantreden van David Lloyd George als minister-president in december 1916 werd het propagandabeleid op een nieuwe leest geschoeid.
Volgens de nieuwe premier en zijn adviseur Robert Donald, hoofdredacteur van de Daily Chronicle, vroeg de situatie waarin het land verkeerde om een offensieve propaganda in de Eerste Wereldoorlog. Begin 1917 werd het Department of Information opgericht, waarin het bureau van Masterman werd geïncorporeerd. De druk nam toe om met spectaculair materiaal naar buiten te komen.
Die kans deed zich een paar weken later voor. In een Belgische krant stond op 1 april 1917 het bericht dat in Nederland een wagon vol dode Duitse soldaten was aangetroffen. De trein had de bestemming Luik gehad, waar de lijken tot zeep zouden worden verwerkt. Per ongeluk was de trein echter in Nederland terechtgekomen. Kort daarop verstrekte het Office Belge, een kantoor in Den Haag van de gevluchte Belgische regering, een uitvoerig communiqué aan de pers over een fabriek in het Duitse plaatsje Gerolstein, waar een dergelijke lijkenverwerking plaatsvond. Tot in detail werd hierin beschreven hoe de lijken aan een ketting met grote haken gedesinfecteerd en gedroogd werden, en vervolgens in een oven met stoom werden behandeld en in stukken gebroken.
Propaganda in de Eerste Wereldoorlog: opzettelijk verkeerd vertaald
Het communiqué van het Office Belge werd door de Nederlandse pers genegeerd, maar door Belgische kranten overgenomen, compleet met alle weerzinwekkende details. Ook de emigrantenkrant L’Indépendance Belge, die in Londen verscheen, plaatste het communiqué op 10 april 1917. Hoewel het verhaal over de lijkenverwerking de aandacht had van alle bij de Britse propaganda betrokken partijen, namen Engelse kranten het niet meteen over. Dat gebeurde pas toen wakkere geesten een reisverslag in een Berlijnse krant tegenkwamen, dat als aanvullend ‘bewijs’ kon dienen.
In de Berliner Lokalanzeiger stond, eveneens op 10 april, een verslag van een reis die correspondent Karl Rosner had gemaakt naar het front ten noorden van Reims. De Lokalanzeiger was een gevestigde, aan de regering gelieerde krant en Rosner was een bekende Oostenrijkse journalist, die het vertrouwen genoot van de Duitse keizer. Ergens in zijn reportage maakte hij melding van een ‘Kadaverwertungsanstalt’ in Evergnicourt, die hij al van ver kon ruiken. In een enkele zin beschreef Rosner dat hier uit kadavers verkregen vet tot smeerolie werd verwerkt en dat beenderen vermalen werden tot een pulver dat gebruikt werd voor varkensvoedsel en kunstmest.
Verwerking van dieren tot nuttige producten was een over de hele wereld toegepast procedé, waar niets opzienbarends aan was. Daarom beschreef Rosner de fabriek ook zonder schroom in zijn reportage; hij wist dat de lezer begreep dat hier de kadavers werden verwerkt van aan het front gesneuvelde legerpaarden. De Engelse propagandisten, die op deze alinea in de reportage van Rosner stuitten, moeten zich gerealiseerd hebben hoeveel schade ze de Duitsers konden berokkenen door het woord Kadaver verkeerd te vertalen als corpse in plaats van carcass.
Kadaver werd vertaald als corpse in plaats van carcass
Naar eigen zeggen waren degenen die de passage van Rosner ontdekten J.E. Mackenzie van de Times en Frederick William Wile van de Daily Mail. Zij verwerkten de alinea op 16 en 17 april in artikelen in beide kranten. De passage van Rosner werd gepresenteerd als een meedogenloze bekentenis van Duitse kant dat zij hun gesneuvelden verwerkten tot nuttige producten. Vervolgens werd het gehele communiqué van het Office Belge met de plastische beschrijving van het fabrieksproces overgenomen uit L’Indépendance, waarbij werd benadrukt dat dit verslag steun vond in de reportage van Rosner.
De Kadaververwertungsanstalt van Rosner bij Reims was 300 kilometer verwijderd van de zogenaamde fabriek in Gerolstein, maar lezers werden in de veronderstelling gelaten dat het om dezelfde plaats ging. Als extra ‘bewijs’ werd in de artikelen een Amerikaanse consul opgevoerd, die na zijn vertrek uit Duitsland in februari zou hebben verklaard dat Duitsers de lichamen van hun gesneuvelden verwerkten tot glycerol, dat gebruikt werd bij de productie van munitie.
Nadat het nieuws de wereld was overgegaan, claimde Wile in een artikel met de titel ‘Why I believe the Germans are ghouls’ dat zijn collega van de Times en hij de ‘bekentenis’ van Rosner ontdekt hadden. Een ghoul is een kwaadaardig fabeldier dat ’s nachts op kerkhoven ronddoolt om zich te goed te doen aan het vlees van de doden.
Propaganda in de Eerste Wereldoorlog
De kranten waarvoor de journalisten werkten, de Times en de Daily Mail, behoorden tot het bolwerk van lord Northcliffe, de koning van de Britse sensatiepers. Northcliffe had in 1908 ook de hand weten te leggen op de gezaghebbende Times, waardoor zijn invloed zich uitstrekte van the masses tot the classes. De hele oorlog zette hij zijn kranten in voor propagandadoeleinden, en net als andere belangrijke figuren uit de dagbladwereld kreeg hij later in de oorlog een hoge propagandafunctie binnen de overheid.
Terwijl de journalisten van Northcliffe het initiatief in het binnenland namen, maakte het Department of Information het verhaal overzee bekend. Ook Reuters, het grootste persbureau ter wereld, werkte hieraan mee. Reuters werd door de Britse regering heimelijk betaald om van nieuws dat van propagandistische waarde was extra lange bulletins te maken. Deze geheime overeenkomst gaf propaganda in de Eerste Wereldoorlog de schijn van objectiviteit.
Op dezelfde dag dat de Times en de Daily Mail hun artikelen publiceerden, zette Reuters het verhaal over de lijkenfabrieken wereldwijd op de telegraafkabels. Er was duidelijk sprake van een gecoördineerde actie, want het telegram van Reuters bevatte precies dezelfde drie elementen als de krantenartikelen: de alinea uit de reportage van Rosner, het communiqué van het Office Belge en het bericht over de Amerikaanse consul. Ook de bewoordingen waren nagenoeg hetzelfde.
Het verhaal van de lijkenfabriek verspreidde zich over de hele wereld. In het Britse koloniale rijk via Reuters, in Frankrijk en de Franse koloniale gebieden via het persbureau Havas, in de Verenigde Staten vooral via United Press. Het bleef weken in het nieuws doordat de Engelse kranten en Reuters telkens met nieuw ‘bewijs’ kwamen. Woordenboeken en handboeken werden opgevoerd waaruit viel af te leiden dat de term Kadaver ook op menselijke overblijfselen betrekking kon hebben. Gewezen werd op het verschil dat de Duitse boerenbond op een prijslijst maakte tussen Tierkörpermehl en Kadavermehl – het laatste was 25 mark duurder. Half mei citeerde de Times een Duitse richtlijn over kadavers, die in geallieerde handen was terechtgekomen. Ook deze richtlijn ondersteunde het zeepverhaal wanneer het woord Kadaver verkeerd werd vertaald.
Het gruwelverhaal bracht de haat jegens Duitsland tot een kookpunt
Volgens Walter Littlefield van de New York Times, die de kwestie in 1925 onderzocht, was dit Duitse legerbevel mogelijk al in december 1916 onderschept door een pro-geallieerde Nederlandse journalist, die de propagandamogelijkheden had onderkend van een misleidende vertaling. Deze journalist zou het legerbevel hebben doorgestuurd naar de War Office of naar een Engelse collega. Zo kwam het uiteindelijk terecht bij de Foreign Office. Als dit waar is – wat niet meer is na te gaan –, dan zou de eerste poging om het lijkenverhaal te onderbouwen dus zijn gedaan door een Nederlander.
De zeepfabriek en andere oorlogsmythes
Dit artikel is gebaseerd op een hoofdstuk uit het boek De zeepfabriek en andere oorlogsmythes van Pien van der Hoeven, dat in 2015 verscheen bij Prometheus. Dit boek behandelt per hoofdstuk een mythe uit een oorlog: van de Eerste Wereldoorlog tot de Irak-oorlog. Zo worden de constanten in oorlogspropaganda en het toenemende belang van de media in moderne oorlogvoering duidelijk.
Het laatste bewijs dat werd gefabriceerd, was een dagboek dat op het lichaam van een Duitse gesneuvelde soldaat ‘gevonden’ had moeten worden. Uit dit dagboek, waaraan in opdracht van de Engelse inlichtingendienst zes maanden gewerkt zou zijn, viel af te leiden dat de soldaat in een lijkenverwerkingsfabriek had gewerkt en, toen hij zijn afgrijzen daarover te kennen had gegeven, naar het front was gestuurd. Waarschijnlijk schrokken de Engelsen toch terug voor dit bedrog en werd het dagboek daarom niet gebruikt.
Het lijkenverhaal verdween in juni 1917 uit de pers. Inmiddels was het echter een eigen leven gaan leiden: het werd aan het thuisfront en in de loopgraven verteld en doorverteld. Er kwamen nieuwe elementen bij: ook de lijken van gesneuvelde geallieerde soldaten zouden in de fabrieken terechtkomen.
Tijdens de opmars van de Britten in de herfst van 1918 dook het verhaal weer even op in de pers, toen een opgewonden officier op een lijkenverwerkingsinrichting dacht te zijn gestuit: Britse granaten hadden een Duitse keuken getroffen en daar de koks in stukken gereten, die om en in de brouwketels terechtgekomen waren. De mythe was verankerd geraakt in het collectieve bewustzijn.
De Britse regering ontkende het zeepverhaal pas in 1925
Het zeepverhaal kwam na de oorlog weer in het nieuws toen de New York Times per abuis berichtte dat brigadegeneraal John Charteris het verhaal over de lijkenfabriek had aangezwengeld. Charteris was tijdens een lezing in New York op de kwestie ingegaan en had daarbij voortgeborduurd op een essay dat de filosoof Bertrand Russell geschreven had over propaganda in de Eerste Wereldoorlog, waarin de kadaverkwestie wat kort door de bocht werd behandeld.
Lloyd George zag zich genoodzaakt te reageren. Nu de oorlog voorbij was, durfde de ex-premier te stellen dat hij het verhaal nooit geloofd had. ‘I did not believe it then; I do not believe it now. It was never adopted as part of the armoury of the British Propaganda Department.’ Dat laatste was een regelrechte leugen: regeringsfunctionarissen hadden niet alleen achter de schermen Reuters en de kranten gestimuleerd het verhaal op te nemen, maar er was door het Departement of Information zelfs een pamflet in vijf talen gemaakt, waarin het in geuren en kleuren werd verteld.
Hoewel propaganda in de Eerste Wereldoorlog gezien werd als een legitieme overheidstaak, kwam die na de oorlog in Engeland in een kwaad daglicht te staan. Vooral de eloquente veroordeling door de schrijver en politicus Arthur Posonby in 1928 van de leugens die in de oorlog hadden gecirculeerd, plaatste het propagandabeleid geheel in het licht van verzinsels en bedrog.
De Britse regering ontkende pas in 1925 officieel dat de Duitsers er in de Eerste Wereldoorlog lijkenfabrieken op na hadden gehouden. Ironisch genoeg droeg deze ontkenning bij aan de sceptische reacties op de fabrieksmatige moord op de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Berichten in 1941 en 1942 dat de nazi’s lijken gebruikten voor de vervaardiging van zeep en kunstmest versterkten het ongeloof over de Endlösung bij hooggeplaatsten in Londen en Washington. Ze wilden niet nog eens door de mythe van de zeepfabriek misleid worden. Zo droeg een broodje-aapverhaal van de geallieerden uit de Eerste Wereldoorlog ertoe bij dat maatregelen om Joodse levens in de Tweede Wereldoorlog te redden niet of te laat werden genomen.
De geallieerde propagandisten slaagden met het verhaal over de Duitse lijkenfabrieken in hun opzet. Zoals verschillende commentatoren na de oorlog vaststelden, was het met name dit gruwelverhaal dat de haat jegens de Duitsers tot een kookpunt bracht. Daarmee heeft het bijgedragen aan de publieke wil in de geallieerde landen om de oorlog voort te zetten. Door de Duitsers te demoniseren, was het makkelijker hun de verantwoordelijkheid voor de oorlog in de schoenen te schuiven. Zo droeg de mythe van de lijkenverwerking bij aan de zware voorwaarden die de Duitsers kregen opgelegd in het Verdrag van Versailles, waarmee de kiem van de volgende oorlog werd gelegd.
- War, 1914-1918, een wetenschappelijk standaardwerk uit 1982 van Michael Sanders en Philip M. Taylor, dat vooral over de organisatie van de Engelse oorlogspropaganda gaat.
- Levendiger om te lezen is het boek van Gary S. Messinger British Propaganda and the State in the First World War (1992), dat per hoofdstuk het leven van een hoofdrolspeler in Engelse propaganda in de Eerste Wereldoorlog belicht.
- James Hayward schreef het toegankelijke Mythen en legenden van de Eerste Wereldoorlog (2008).
- Een must-read voor iedereen die geïnteresseerd is in oorlogsjournalistiek is Philip Knightley, The First Casualty. The War Correspondent as Hero and Myth-Maker from the Crimea to Iraq (2004).