Home Soldaat van de wetenschappelijke revolutie

Soldaat van de wetenschappelijke revolutie

  • Gepubliceerd op: 14 december 2011
  • Laatste update 22 feb 2023
  • Auteur:
    Jos Palm
  • 6 minuten leestijd
Soldaat van de wetenschappelijke revolutie

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Hoe keek de vroegmoderne mens naar de wereld? Waarschijnlijk als iemand die geloofde dat alles voor hem geschapen was. God had hem de aarde, de natuur, de dieren en planten geschonken, ten behoeve van het welbevinden van het laatste en hoogste product van de schepping. De wereld was een hof van Eden, de mens een soort Adam. Doorgaans leefde de vijftiende- en zestiende-eeuwer met zijn hart in de gelovige Middeleeuwen, terwijl zijn verstand hem er af en toe aan herinnerde dat er een Renaissance was geweest, waarin God niet voor alles de verklaring was.

Dat alles veranderde in de zeventiende eeuw, de periode die gezien kan worden als de fundamentele herleving van de Renaissance. God, zo bleek door ontdekkingen van wetenschappers als Newton en de Nederlandse Christiaan Huygens, had de aarde geschapen, maar wellicht niet uitsluitend als hangplek voor de stervelingen.

Het boek der natuur kon en moest gelezen, opdat de kwaliteit van leven kon verbeteren. Het hart moest zogezegd erkennen dat het verstand een minstens even rijke bron van geluk was. De hof van Eden diende te worden omgespit, de planten en dieren gedetermineerd, en zelfs Adam en Eva konden voorwerp worden van onderzoek.

Descartes leerde zijn zeventiende-eeuwse tijdgenoten dat ze overgeleverde en ingebeelde meningen voor waar hielden en dat het zaak was aan die ‘dromen’ te gaan twijfelen. De Duitse filosoof Wilhelm Leibniz herleidde mens en natuur tot een enkel stofje en op eigen wijze deed Spinoza iets soortgelijks. Bovendien liet hij niets heel van de Bijbel als geopenbaarde waarheid.

De zeventiende eeuw moet, kortom, een tijd zijn geweest van verwondering en verwarring, en evenzo van woede en oprechte vreugde. God werd als het ware eens en voor altijd in Zijn hemel opgesloten; Hij mocht zich voortaan openbaren via Zijn schepping, en daar moest Hij het mee doen. Het deed gelovigen in paniek raken, bracht dominees tot razernij en amateurnatuurvorsers en geleerden in verrukking.

Het aardige is dat Nederland aan deze wetenschappelijke revolutie – die evenzeer een geestelijke revolutie was – een groot aandeel had. Want onze Gouden Eeuw bracht niet alleen een Rembrandt voort, maar ook Antonie van Leeuwenhoek, die een eigen type microscoop ontwikkelde en de fundamenten legde voor de celbiologie. Daarnaast waren er nog Simon Stevin – hij zette als ingenieur Gods wateren naar zijn hand – en Jan Swammerdam. Die beschreef het mechanisme van de ademhaling, bewees dat de mannelijke spermacel de vrouwelijke eicel bevruchtte en schreef als bioloog een standaardwerk over de bijengemeenschap.

Zo zouden er nog talloze namen van ijverige Nederlanders te noemen zijn die de natuur van haar raadsels wilden ontdoen en die vooral nog bekend zijn als naamgever van een straat, plein of instantie. Een van hen is Herman Boerhaave. Deze Leidse medicus is het onderwerp van het nieuwste boek van historicus Luuc Kooijmans.

Boerhaave – oftewel ‘het orakel’, zoals Kooijmans hem noemt – zou zich geen beter biograaf kunnen wensen, want als geen ander Nederlands historicus is de auteur thuis in de wondere wereld van de zeventiende-eeuwse vorsers en experimentelen. Kooijmans publiceerde eerder over de anatomische lessen van Frederik Ruysch (2004), wiens lijkencollectie een toeristische trekpleister was, en hij schreef het Libris-Geschiedenisprijswinnende boek Gevaarlijke kennis. Inzicht en angst in de dagen van Jan Swammerdam (2007).

Het moet maar meteen gezegd: precies dat wat dat boek zo goed maakt, ontbreekt grotendeels aan zijn levensbeschrijving van Boerhaave. In zijn Swammerdam-boek vertelt Kooijmans het verhaal van de tastende wetenschappers die zich dapper ontworstelen aan de twee orthodoxieën van hun tijd: het geloof dat God in alles de hand had, en het idee dat Aristoteles en de geleerde medicus uit de tweede eeuw Galenus altijd gelijk hadden in de wetenschap. We volgen de wankelbare vorsers in hun twijfels, hun godsvrucht, hun strijd, tegenslag en succes. Die panoramische rijkdom is in de biografie ¬– wellicht ook in het leven – van Boerhaave afwezig.

Het boek begint veelbelovend met de beschrijving van een etterende beenwond van de twaalfjarige Boerhaave, waarvan hij zijn leven lang last heeft en die behalve hijzelf niemand weet te behandelen. Menig auteur zou er een dramatische voorbeschikking in zien van Boerhaaves loopbaan, zo niet Kooijmans. Hij noteert het voorval, komt er een paar keer op terug, en dat is het dan. En zo is er meer dat wordt aangeraakt, maar op de een of andere manier de afstand tussen de hoofdpersoon en lezer niet overbrugt.

In het begin van het boek, als de hoofdpersoon nog zoekende is, valt het allemaal wel mee. We lezen over predikantenzoon Boerhaave, die hartstochtelijk naar het ‘ware christendom’ zoekt en derhalve teruggaat naar de bron, de Bijbel. En we lezen dat diezelfde Boerhaave zich op de medische wetenschap stort omdat daar nog allerlei empirische ruimte is. Deze tak van wetenschap wordt namelijk beheerst door de serieus genomen veronderstellingen uit de viersappenleer van Galenus (de mens zou bestaan uit slijm, bloed, gal en zwarte gal; meer hoefde je niet te weten als dokter).

Als vanzelf leven we mee met de jongeman wiens uiterlijk later door een teleurgestelde vereerder zal worden omschreven als dat van ‘ein armer Bierbräuer’. Ongetwijfeld zal hij de wereld veroveren en nog veel tegenstand en innerlijke verscheurdheid moeten overwinnen.

Maar als Boerhaave in 1701 eenmaal lector is aan de universiteit van Leiden, en daarna in 1708 hoogleraar in de plantkunde (voor een medische benoeming moest gewacht worden totdat de desbetreffende professor dood was), sijpelt de spanning uit het leven en de biografie. Of beter gezegd: het levensverhaal van de hoofdpersoon keert vanaf dat moment volledig naar binnen, naar de wereld van het college, de collegebanken, de opgetekende collegedictaten, de boeken, het scalpel en de thermometer.

Zo nu en dan is het treurig onderhoudend, bijvoorbeeld wanneer Boerhaave een warmte-experiment uitvoert op achtereenvolgens een mus, hond en kat, die hij in een oververhitte kooi opsluit, en ‘roodagtig quijl’ achterlatend (hond) of binnen nog geen minuut (mus) ziet sterven. Maar in het algemeen is zijn leven of het medisch-wetenschappelijke deel ervan dat Kooijmans heeft beschreven niet overdreven opwindend. Misschien was het gewoon ook saai, of heeft Kooijmans niet kunnen achterhalen of de man iets anders deed dan college en medisch advies geven.

Hoe het ook zij, dit boek lijdt aan een te grote vanzelfsprekendheid. De hartstocht en paniek die er geweest moeten zijn, bij onderzoekers evenzeer als bij omstanders – ze zijn in dit boek niet te vinden. Dat de hoofdpersoon onderdeel was van een grote oorlog, tussen geloof en wetenschap, en tussen wetenschappelijk heilige dogma’s en nieuw gevaarlijk onderzoek – het komt in het beste geval terloops ter sprake.

Kooijmans heeft het leven beschreven van Boerhaave als een soldaat van de zeventiende-eeuwse wetenschappelijke revolutie en hij heeft dat boekhoudkundig op de millimeter nauwkeurig gedaan. Het slagveld had hij al eens eerder in beeld gebracht; kennelijk leefde auteur in de veronderstelling dat het nu zonder kon. Het gevolg: een levensverhaal zonder decor.

Luuc Kooijmans
Het orakel. De man die de geneeskunde opnieuw uitvond: Herman Boerhaave (1668-1738)
392 p. Balans € 24,95