Home Dossiers Renaissance Felle botsing tussen Erasmus en Luther

Felle botsing tussen Erasmus en Luther

  • Gepubliceerd op: 29 november 2007
  • Laatste update 28 feb 2023
  • Auteur:
    Luc Panhuysen
  • 12 minuten leestijd
Felle botsing tussen Erasmus en Luther
Cover van
Dossier Renaissance Bekijk dossier

De altijd redelijke en gematigde Erasmus hoopte de kerk van binnenuit te hervormen en de eenheid van het instituut te bewaren. De veel fellere Luther was niet bang voor een scheuring. Erasmus’ boodschap van tolerantie en redelijkheid verloor het uiteindelijk van de grote woorden van Luther, wiens verhaal beter aansloot bij de onzekere tijd waarin hij leefde.

Desiderius Erasmus (1466-1536) was de redelijkheid zelve, altijd op zoek naar het vreedzame compromis. Zijn ideale mens was voorzichtig en respectvol, net als hijzelf. Maar het gematigde geluid van Erasmus werd vanaf 1520 overstemd door de veel fellere toon van onder meer Maarten Luther (1483-1546). Die felheid sloot goed aan bij de algehele stemming van vrees en benauwenis die vanaf het begin van de zestiende eeuw luidkeels zijn uitweg vond in de Reformatie.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

De vrijwel algemeen heersende angst van de vroege zestiende eeuw werd ingegeven door onzekerheid op vele fronten. Vanuit Hongarije drongen de Turken op naar het hart van het christendom. In de eeuw ervoor was Byzantium gevallen; hoe lang zou het duren voordat het westelijke christenrijk door de heidense horden zou worden overspoeld? Bovendien eiste de pest overal in Europa vele levens. Geen zestiende-eeuwer was veilig voor de ziekte.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

En dan was er nog het verval van de kerk. Erasmus had zich hierover al schriftelijk in niet mis te verstane bewoordingen uitgelaten. Als het christendom afstevende op een algehele kastijding, dan kwam dat door het verval van de zeden van de wereldlijke en vooral de kerkelijke overheden. Erasmus hoopte dat de kerk zich kon herstellen door een verandering van binnenuit, waarbij de oude structuren konden blijven bestaan. Het mocht niet zo zijn.

In 1517 opende Maarten Luther de doos van Pandora met zijn 95 stellingen. De impact was gigantisch, in heel Europa. Luthers stellingen waren gericht tegen de handel in zogenoemde aflaten, papieren waarmee gelovigen tegen betaling korting kregen op de tijd die ze in het vagevuur moesten verblijven. De vraag naar die aflaten was enorm en daardoor veroorzaakten zijn stellingen zoveel tumult. Luther legde de vinger op een zere plek en die was veel groter dan hij had voorzien. Om dit te begrijpen, zullen we even moeten stilstaan bij de betekenis van het geloof en de rol van de kerk in de zestiende eeuw.

Tussen hemel en aarde, tussen de mensheid en het hiernamaals, stond de kerk. De gelovigen waren voor hun zielenheil overgeleverd aan de kundigheid en integriteit van priesters. Er waren weinig gelovigen die verwachtten na hun dood linea recta naar de hemel te zullen gaan. De meesten zouden eerst in het vagevuur terechtkomen, alwaar ze louterende kwellingen dienden te ondergaan alvorens door de hemelpoort te kunnen. De aflaat haakte op deze angst in. Luther bekritiseerde dat.

Hij wees erop dat de paus handenvol geld verdiende over de ruggen van de arme gelovigen. En er stond nog iets veel belangrijkers op het spel dan geld, namelijk hun zielen. De paus had van zijn kerk een firma gemaakt, die vergeving verkocht in naam van God. Maar vergeven was niet aan de kerk, dat was aan God alleen. De kerk was arrogant en speelde voor God, en dat moest wel leiden tot woede in de hemel. God zou dit nooit kunnen toestaan. De straf zou verschrikkelijk zijn, en afgewenteld worden op de hoofden van de arme gelovigen.

Broedertje in Christus

Uiteraard hoorde Erasmus van deze kritiek, en aanvankelijk sympathiseerde hij met Luther. Hij vond dat de man uit Wittenberg groot gelijk had met zijn stellingen over de misstanden in de kerk. Hij vond het bovendien prettig dat hij niet langer de enige was met kritiek. Luther, van zijn kant, zocht erkenning van de grote Erasmus. In die vroege jaren schreef Luther aan hem: ‘Erken, mijn waarde Erasmus, dit broedertje in Christus.’

Maar Luther kwam al snel met meer kritische geschriften, die in breedte en felheid zijn 95 stellingen overtroffen. Het broedertje in Christus werd voor de pauselijke tuchtraad gedaagd. Ook toen wilde hij dat Erasmus, zijn grote voorbeeld, zich achter hem schaarde. Maar dat hield Erasmus af. Hij wilde zijn gematigde standpunt handhaven en niet bekneld raken tussen de strijdende partijen.

Hier tekende zich het begin af van een scheuring tussen de twee. Luther had zijn hand uitgestoken, Erasmus had het gebaar afgeslagen. Niettemin hoopte Erasmus dat Luthers optreden zou leiden tot kerkzuivering. Hij wilde alleen niet vereenzelvigd worden met de felle bewoordingen waarmee Luther de kerk en de paus onder vuur nam. Hij wilde boven de partijen staan, want in beide partijen zag hij genoeg waarmee hij het grondig oneens was. Erasmus wilde het liefst bemiddelen. Hij zag zichzelf als een bruggenbouwer, als iemand die harmonie en eenheid kwam brengen.

Maar hij was een verzoener uit wanhoop. De atmosfeer van onrust, van existentiële paniek, liet ook hem niet onberoerd. Zwartkijkers tijdens de Renaissance hadden in de jaren 1520 het gelijk aan hun kant. De Turkse sultan rukte op naar Wenen en in de oude kerk ontstonden diepe barsten. Nog nooit had een rebel als Luther zoveel steun gekregen. In de afgelopen 1500 jaar had de kerk altijd met ketters weten af te rekenen. Waarom, zo vroegen veel zestiende-eeuwers zich af, was het nu anders? Liet God dan zomaar toe dat Zijn kerk uit elkaar viel?

In deze tijd stak op veel plaatsen in Europa het geloof de kop op dat het einde der tijden nabij was. De Turkse opmars werd alom gezien als een straf uit de hemel. Toen Erasmus in Basel een eindtijdprediker hoorde oproepen tot boete doen, had hij daarvoor alle begrip. ‘Wie heeft geprobeerd ook maar een ziertje beter te worden?’ vroeg hij zich af. ‘Wat blijft er over dan dat een verschrikkelijke ramp alles vernietigt?’

Tot zijn ontsteltenis constateerde Erasmus dat Luther en de katholieke kerk niet nader tot elkaar wilden komen. In Rome rolde een pauselijke bul van de persen, waarin 41 dwalingen van Luther werden veroordeeld. Erasmus vond het een schadelijk geschrift. Met het evangelie in de hand werd ordinair het eigen straatje schoongeveegd. Daarmee, vond Erasmus, mocht Rome niet wegkomen. Maar hij wilde ook niet vermalen worden in het aanzwellende strijdrumoer. Daarom schreef hij een brief naar de paus, waarin hij zich distantieerde van Luther, maar in ??n adem betoogde dat Rome dezelfde Luther eerst moest aanhoren alvorens hem te veroordelen.

Luthers repliek op de pauselijke bul liet niet lang op zich wachten. In het boekwerkje Over de babylonische ballingschap van de kerk schakelde hij Rome gelijk met het liederlijke Babylon, en de paus met de hoer van Babylon, oftewel: de antichrist. Nu waren de rapen gaar. Zelfs de bruggenbouwer Erasmus moest wel erkennen dat een minnelijke schikking niet meer tot de mogelijkheden behoorde.

Doodsverachting

Inmiddels begon het Erasmus te dagen hoe groot de verschillen waren tussen hem en Luther. Luther gaf blijk van doodsverachting. Hij stelde zijn leven in de waagschaal, omdat hij een heilige zaak diende. En Erasmus? Die keek mismoedig in de spiegel en erkende: ‘Niet allen hebben genoeg kracht voor het martelaarschap.’ De grens van zijn mogelijkheden kwam in zicht. Hij was strijdbaar tot in alle uithoeken van de taal, maar als het woord was uitgeput moest hij erkennen dat hij was ontwapend. ‘Ik richt mij tot pausen en keizers, als ze goede beslissingen nemen is dat rechtmatig. Ik verdraag hen, als ze verkeerde beslissingen nemen: dat is veilig.’

Erasmus was bang, maar hij was ook consequent. Hij geloofde in de zegenende werking van retorica en scholing. Communicatie was volgens hem van essentieel belang voor de vorming van mens en maatschappij. Erasmus en de internationale kring van auteurs die zich net als hij baseerden op de Bijbel en de klassieken (de zogenoemde Bijbelse humanisten) moesten het publiek wijzen op de juiste manier van communiceren. Erasmus schreef dan ook talloze voorbeeldboeken waarin hij liet zien: kijk, z? ga je met elkaar om. Rustige en milde communicatie vormde volgens hem de basis van een goede samenleving. Daarom verfoeide hij ook het schuim- en vuilbekken van Luther. Erasmus bleef trouw aan zijn overtuiging dat het mensdom was gebaat bij prudentia: voorzichtigheid en respect.

Naarmate de strijd tussen Luther en de katholieke kerk zich verdiepte, nam de druk op Erasmus toe. De nieuwe paus, de Nederlander Adriaan VI, beval hem naar Rome te komen. Erasmus diende zijn pen te scherpen om tegen de lutherse ketterij te schrijven. Hij weigerde. Als hij naar Rome zou gaan, was hij zijn vrijheid kwijt. Bovendien hoopte hij nog altijd dat Luther een zuiverende invloed op de kerk zou hebben. Daarom voegde hij bij zijn hoffelijke weigering om te komen een nog beleefder advies over hoe alles alsnog in der minne kon worden geschikt. Zijn redelijkheid begon veel op hardleersheid te lijken.

Luther was intussen nare dingen over Erasmus gaan beweren. Een knappe kop, vond Luther hem, maar het hart van een haas en de ziel van een wezel. Als je je dan toch niet in de strijd wilt mengen, aldus Luther, houd dan gewoon je mond.

Rond 1524 ontstond tussen Erasmus en Luther een controverse over de vrije wil. Die zou het verschil tussen de twee scherper dan ooit markeren. In deze pennenstrijd ontpopte het meningsverschil zich tot een ideologische strijd met metafysische diepte. Hun godsbeelden en hun mensbeelden kwamen tegenover elkaar te staan.

Erasmus en Luther over vrije wil

In De slafelijke wil schreef Luther dat hij, zelfs als het kon, nooit de beschikking zou willen hebben over ‘een vrije wil of iets waardoor ik naar het heil kon streven’. De reden daarvoor was eenvoudig: ‘Dan was ik namelijk gedwongen me voortdurend in te spannen voor iets onzekers. Ook al leefde en werkte ik voor eeuwig, dan nog zou ik in mijn geweten nooit vast en zeker weten hoeveel een mens moet doen om God tevreden te stellen. Maar nu God mijn heil aan mijn wil heeft onttrokken en van Zijn wil afhankelijk heeft gemaakt, leef ik in volmaakte zekerheid.’ Het was Luther ten voeten uit. De mens was volgens hem in wezen zondig. Luthers mensbeeld was inktzwart, het enige lichtpuntje in zijn hele leer was afkomstig van boven. Zijn gepassioneerde oproep was: geloof alsof je leven ervan afhangt; betracht totale onderwerping; geef je over, lever je uit.

Erasmus kon Luthers verlangen naar rotsvaste zekerheid wel begrijpen. Maar hij kon en wilde niet geloven dat alles reeds door God was vastgelegd. Want dan was God verantwoordelijk voor de zonden waarvoor hij de mensen strafte. Zoiets was absurd. Het druiste bovendien in tegen Erasmus’ educatieve optimisme. Als alles was voorbeschikt, was verbetering van de mens zinloos. Dan kon het hele humanistische programma op de helling. Dat was ongerijmd. Zo kon Gods rechtvaardigheid er volgens hem niet uitzien.

In tegenstelling tot Luther kon Erasmus leven met een bestaan dat was doortrokken van onzekerheden. Het leven, maar ook de uiteindelijke bestemming in het hiernamaals, lagen niet vast. De mens kon kiezen. God had de mens speelruimte gegeven, hem de keuze gelaten tussen het goede en het slechte. Uiteindelijk nam God die mensen op in Zijn rijk die met overgave voor Hem hadden gekozen. De keuze lag bij de mens. Helaas was de mens een slapjanus (en niet intrinsiek slecht, zoals Luther beweerde), en daardoor was er zoveel ondeugd en misdaad in de wereld.

Erasmus is zijn leven lang voor de vrije wil blijven opkomen. Tot aan zijn dood is hij trouw gebleven aan zijn opvoedingsidealen, die moesten leiden tot een beschaafde wereld van begrip en harmonie. Hij pleitte voor een ontspannen houding ten opzichte van diversiteit in de beoefening van godsdienst. Een kerk was maar een instituut, betoogde hij; het ging om wat ieder individu aanrichtte in zijn hart. Het was een wijs en gematigd geluid in een tijd dat de gemoederen oververhit waren geraakt.

Slappe zwetser

Het godsdienstige rumoer had Erasmus eind jaren 1520 al overstemd. De periode van godsdienstoorlogen was in aantocht. Erasmus’ boodschap van tolerantie en redelijkheid werd vrijwel niet meer gehoord. Zijn boeken werden steeds minder verkocht en hij werd steeds minder gelezen en aangehaald. Erasmus werd overstemd door Luther, en even later ook door Calvijn en de schrijvers van de Contrareformatie, zoals Ignatius van Loyola. Alle drie vonden ze Erasmus een slappe zwetser, iemand zonder ruggengraat, die niets van de noden van zijn medemensen begreep.

Nuances waren impopulair in deze tijd. Alleen de grote gebaren konden nog overtuigen. Voor vrijheid van de wil was geen ruimte meer, want die knabbelde aan de soevereiniteit van God. Waar de mens kon kiezen, leverde de Heer in. Dat kon niet volgens Luther. Voor hem voldeed slechts een God die onbegrijpelijk was, onbereikbaar en totalitair. Calvijn deed daarin niet voor hem onder, en veel van zijn zeventiende-eeuwse volgelingen in de Nederlandse Republiek en in Engeland deden daar nog een schepje bovenop. God zou de levens van alle mensen al tot achter de komma hebben bepaald voor de zondeval, die God overigens ook al zelf had bepaald.

De katholieken zetten het tegenoffensief in met een al even dwingend programma. Groots en meeslepend, was het credo. Een goed katholiek huilde, de hele dag door. Het Lijden van Christus liet hem domweg geen andere keuze.

In dit geweld hadden de nuchtere humanisten weinig te zoeken. Daarom heeft Erasmus’ intellectuele positie achteraf gezien iets heroïsch. Hij was net als zijn tijdgenoten gevoelig voor de angst om hem heen, en hij moet de verleiding van de grote gebaren en absolute waarheden hebben gevoeld. Maar hij bleef geloven in de vrijheid.

Die vrijheid was geen vrijblijvendheid, zoals zijn vijanden beweerden. De mens had de vrijheid gekregen om te leren en te groeien, om zichzelf ‘een ziertje te verbeteren’. Daarmee was het leven niet makkelijker, maar juist gevaarlijk geworden. Alleen in vrijheid kon de mens waarlijk mislukken, want alleen in vrijheid kon zijn mislukking hem worden aangerekend. De vrijheid van Erasmus was niet een cadeautje dat God aan de mensheid had gegeven, het was de angel in het bestaan.