Home De perfecte genocide

De perfecte genocide

  • Gepubliceerd op: 23 december 2014
  • Laatste update 31 jan 2022
  • Auteur:
    Bas Kromhout
De perfecte genocide

Tussen 1915 en 1917 vermoordde de Ottomaanse regering 1,5 miljoen Armeense onderdanen. Vanuit het oogpunt van de daders was deze volkenmoord een groot succes. Niet alleen vanwege de efficiënte uitvoering, maar ook omdat bijna alle schuldigen vrijuit gingen en de wereld hun misdaad snel vergat.

 

‘Wie heeft het vandaag de dag nog over de vernietiging van de Armeniërs?’ vroeg Adolf Hitler op retorische wijze aan zijn generaals. Het was 22 augustus 1939 en de Führer bracht de legertop op de hoogte van zijn besluit om Polen aan te vallen. De Wehrmacht had opdracht ‘onbarmhartig en zonder medelijden Poolse mannen, vrouwen en kinderen de dood in te jagen’. Een onaangename klus, die de wereld echter snel zou vergeten. Want inderdaad: wie herinnerde zich nou nog de Turkse genocide op de Armeense minderheid, die nog geen vijfentwintig jaar eerder had plaatsgevonden? Bijna niemand.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Op het moment dat Hitler deze volkenmoord ten voorbeeld stelde, was die nog uniek in de geschiedenis. Voor het eerst had een moderne staat de vernietiging van een complete bevolkingsgroep welbewust gepland en uitgevoerd, gebruikmakend van een geavanceerd militair en administratief apparaat. Een trieste primeur.

In 1914, aan de vooravond van de genocide, telde het Ottomaanse Rijk zo’n 2 miljoen Armeniërs. Op grond van hun christelijke religie behoorden zij tot dezelfde semi-autonome gemeenschap, hoewel er onderling grote culturele en taalkundige verschillen bestonden. De meeste Armeniërs trof men aan in de oostelijke provincies van Klein-Azië, waar zij als boeren leefden onder het juk van Koerdische stamhoofden. In de steden woonden veel Armeense middenstanders.

Het Ottomaanse Rijk was in verval. Het ene na het andere gebied ging verloren aan Europese koloniale mogendheden of plaatselijke nationalisten. Op de Balkan bevochten nieuwe naties hun onafhankelijkheid. Het succes van hun christelijke broeders in Europa inspireerde sommige Armeniërs om ook te streven naar meer zelfbeschikking. Vanuit de diaspora werden bewegingen opgericht die – met wisselend resultaat – het nationalisme onder de Ottomaanse Armeniërs probeerden aan te wakkeren. De opstandelingen pleegden aanslagen op ambtenaren, Koerdische stamhoofden en ‘collaborateurs’.

Sultan Adbülhamid II richtte speciale Koerdische ruitereenheden op om de Armeense nationalisten te bestrijden. Deze Hamidiye-regimenten trokken rovend, moordend en verkrachtend door het oosten van Klein-Azië. Toen in augustus 1894 de Armeense boeren van het district Sason zich begonnen te weren tegen deze plaag, stuurde de sultan het leger. Drie weken van gevechten en drieduizend dode Armeniërs later was de ‘opstand’ gebroken.

Politiek bleef de deur voor de Armeniërs potdicht. Het aanbieden van een petitie op 30 september 1895 in Istanbul beantwoordde de regering met een golf van terreur. De politie doodde honderden Armeense bewoners van de hoofdstad, waarna het staatsgeweld zich verspreidde naar het binnenland. In de geweldsspiraal die ontstond overleefde Adbüldhamid II op 26 augustus 1896 ternauwernood een bomaanslag. Zijn wraak was verschrikkelijk. In totaal kwamen in de periode 1894-1896 tussen de 50.000 en 200.000 Armeniërs om.

De situatie leek te verbeteren nadat in 1908 de Jonge Turken aan de macht waren gekomen. Deze politieke groepering heette officieel het Comité voor Eenheid en Vooruitgang (CEV) en streefde naar modernisering, onder andere door een einde te maken aan de absolute macht van de sultan. De Armeense nationalisten steunden de hervormingen en waren daarom het mikpunt van conservatieve tegenstanders. Toen militairen op 13 april 1909 probeerden de CEV-regering omver te werpen, gebruikten orthodoxe moslims in de zuidoostelijke stad Adana deze gelegenheid om zich op hun Armeense buren te wreken. Er vielen 15.000 à 20.000 Armeense slachtoffers. Na het bloedbad tekende de grootste Armeense politieke beweging een overeenkomst met de Jonge Turken, waarin beide partijen beloofden ‘samen te werken om de vooruitgang, de grondwet en de eenheid te dienen’.

De alliantie was geen lang leven beschoren. De Jonge Turken hadden lang vastgehouden aan het ideaal van eenheid tussen de Ottomaanse volken, maar toen in 1910 een opstand uitbrak in Albanië vielen zij hard van hun geloof. Voortaan volgde het CEV een eng-Turkse koers. De Jonge Turken droomden van één groot rijk, Toeran genaamd, dat ook de Turkmenen in Rusland zou omvatten. Precies tussen de Turken en de Turkmenen in woonden de Armeniërs, wier aanwezigheid daarom steeds meer als hinderlijk werd ervaren.

Dit gold in toenemende mate voor alle christelijke bevolkingsgroepen. In 1912 en 1913 raakte het Ottomaanse Rijk tijdens twee Balkan-oorlogen opnieuw grote stukken Europees grondgebied kwijt. Tienduizenden moslims moesten vluchten. De nederlaag was een voedingsbodem voor verdere radicalisering. De regering verdacht de christenen in Klein-Azië ervan de vijanden van het rijk te steunen.

In 1913, tijdens de Tweede Balkan-oorlog, vestigden de Jonge Turken een dictatuur. Onmiddellijk begonnen zij het land te turkificeren. Armeense, Griekse en Bulgaarse dorpen en steden kregen Turkse namen. In staatsinstellingen – ook scholen – mocht alleen nog Turks worden gesproken. Ook de economie moest zo veel mogelijk in Turkse handen komen. Vooral Griekse ondernemers langs de Egeïsche kust werden het slachtoffer van door de overheid georganiseerde boycots, bedreigingen en onteigeningen. In sommige plaatsen zelfs van moord en deportatie. Velen vluchtten naar Griekenland en lieten hun bezittingen achter.

De Armeniërs in de oostelijke provincies hadden te lijden onder nieuwe aanvallen van Koerdische strijders. Velen werden met geweld bekeerd tot de islam. Ook dit moest bijdragen aan het uiteindelijke doel Klein-Azië te homogeniseren. Verder werd de bevolking etnisch ‘aangelengd’ met Turkse vluchtelingen uit de Balkan. Een speciaal overheidsinstituut, het Directoraat voor de Vestiging van Stammen en Immigranten, was hiervoor verantwoordelijk. Etnografen onderzochten in hoeverre de verschillende bevolkingsgroepen in het oosten – behalve Armeniërs ook Koerden, Georgiërs, Assyriërs, Lazen en Arabieren – tot Turken waren te transformeren.

Dankzij lobbywerk van de Armeense politieke organisaties en de kerk kwam er buitenlandse druk op Istanbul om de rechten van de Armeniërs te respecteren. Het regime werd tot een overeenkomst gedwongen en twee inspecteurs, onder wie de Nederlander Louis Westenenk, zouden op naleving toezien. Maar voordat zij aan hun taak konden beginnen, brak de Eerste Wereldoorlog uit.

Het Ottomaanse regime verwachtte veel van de oorlog. Vechtend aan de zijde van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije zou het de verloren gebieden op de Balkan kunnen terugveroveren. Een eventuele overwinning op Rusland bracht het droomrijk Toeran dichterbij. Bovendien bood de oorlog een uitgelezen kans af te rekenen met de interne vijanden van het rijk, zonder internationale pottenkijkers. Minister van Oorlog Enver Pasja hield in de zomer van 1914 besprekingen met hoge militairen over ‘de eliminatie van niet-Turkse massa’s’. Christenen die in militair-strategische gebieden woonden, zouden een veiligheidsrisico vormen. Deze ‘tumoren’ moesten worden weggesneden.

De roep om drastische maatregelen werd nog luider toen in de winter bleek dat het Ottomaanse leger niet was opgewassen tegen dat van de Russen. Zich terugtrekkende soldaten reageerden zich af op Armeense dorpelingen, die ze van verraad beschuldigden. De regering ontsloeg eerst alle Armeense politiefunctionarissen en rijksambtenaren, daarna waren de Armeniërs bij de krijgsmacht aan de beurt. Ze werden tewerkgesteld in arbeidsbataljons en moesten achter het front wegen en versterkingen aanleggen. Door het zware werk, slechte verzorging en mishandeling lieten velen het leven.

Het besluit om de hele Armeense bevolking te vernietigen werd vermoedelijk in maart 1915 genomen door het Centraal Comité van het CEV. De uitvoering raakte in een stroomversnelling door twee militaire gebeurtenissen die het Ottomaanse Rijk op zijn grondvesten deden trillen. Op 20 april leed het leger bij de stad Van een verpletterende nederlaag tegen de Russen. Drie dagen later landden Britse troepen op het schiereiland Gallipoli. Bij de machthebbers in Istanbul sloeg de paniek toe. Zij wilden afrekenen met de Armeniërs voor het te laat was.

Via een uitgekiende propaganda werd de inwoners van de hoofdstad wijsgemaakt dat een Armeense vijfde colonne op het punt stond de regeringsleiders te vermoorden, de macht over te nemen en de Bosporus open te stellen voor de vijand. Op 24 april pakte de hoofdstedelijke politie 235 vooraanstaande Armeniërs op. Spoedig volgden er veel meer arrestaties, ook in de provincies. Openbare executies waren aan de orde van de dag.

Op 23 mei gaf minister van Binnenlandse Zaken Talât Pasja bevel alle Armeniërs uit Klein-Azië te deporteren. Zoals Talât schreef in een memorandum, waren er ‘voorbereidingen getroffen’ voor een ‘finale oplossing’ van het Armeense probleem. Volgens de Duitse viceconsul in Erzurum, Max von Scheubner-Richter, die deze informatie doorspeelde aan Berlijn, gaf het regime openlijk toe ‘dat het uiteindelijke doel van de acties tegen de Armeniërs hun volledige vernietiging is. De uitspraak “Na de oorlog is er geen Armeniër in Turkije meer te vinden” is woord voor woord van een van de prominente [partijleiders] afkomstig.’

Het vermoorden van 1,5 miljoen mensen vergde een hoge mate van afstemming tussen verschillende overheidsdiensten. Spin in het web was Talât. Per telegraaf instrueerde hij de verschillende provincie- en districtshoofden over de te volgen procedures. Eerst werd de Armeniërs meegedeeld dat zij elders zouden worden gevestigd en op een bepaald tijdstip gereed moesten staan voor vertrek. Moslims werden gewaarschuwd geen hulp te bieden aan Armeniërs, anders zouden ze worden gedood en hun huizen verbrand. Meestal hield de politie al voor de aangekondigde datum een razzia.

Soms werden de gedeporteerden per goederentrein of schip vervoerd. Meestal moesten ze lopen en werd de reis een dodenmars. De eindbestemming was voor de meesten Noord-Syrië. Hier werden de Armeniërs opgesloten in concentratiekampen, in afwachting van hun definitieve lot.

In veel districten werden alleen de vrouwen en kinderen op transport gesteld, terwijl de mannen direct werden vermoord. Zo liet de gouverneur van Trabzon honderden personen in de Zwarte Zee dumpen. De lokale autoriteiten konden behalve van de politie en het leger gebruikmaken van de zogeheten Speciale Organisatie, een paramilitaire eenheid met bijzondere volmachten. Overal in Klein-Azië werden Armeniërs samengedreven, doodgeschoten, verbrand en verdronken. Kerken gingen in vlammen op of veranderden in moskeeën. Nogal eens deden Koerden mee aan de moordpartijen of roofden ze de mooiste Armeense meisjes. Maar er waren ook Koerden en Turken die met gevaar voor eigen leven Armeniërs hielpen ontsnappen.

Wie levend Syrië wist te bereiken, belandde in de volgende hellekring. De Amerikaanse consul in Aleppo beschreef de aankomst van 300 Armeense vrouwen, naakt en met brandwonden van de zon. De plaatselijke prefect, Ali Suad, probeerde het leed van de gedeporteerden te verzachten, maar Talât wees hem terecht: ‘Het bestaan [van de Armeniërs] moet worden beëindigd, hoe tragisch de genomen maatregelen ook mogen zijn, en dit zonder rekening te houden met leeftijd of geslacht of gewetensbezwaren.’ Niet lang daarna werd Suad vervangen door een minder scrupuleuze figuur, die duizenden in grotten liet samendrijven en verstikken in de rook van grote vuren. De meeste Armeniërs werden simpelweg in de woestijn van de provincie Deir ez-Zor gedumpt. Daar bezweken ze of vielen ze alsnog in de moorddadige handen van de Speciale Organisatie.

De huizen en andere bezittingen die de vermoorden en gedeporteerden achterlieten, nam de staat in beslag. Een speciale Commissie voor Verlaten Bezit zorgde voor herverdeling. Armeense vermogens vloeiden direct in de schatkist. Huizen en bedrijven werden overgedaan aan moslims, in veel gevallen Turkse vluchtelingen. Zo sneed het mes aan twee kanten.

Dat de Ottomaanse regering bezig was een heel volk uit te moorden, kon niet verborgen blijven voor de buitenwereld. Via onder meer diplomaten en geestelijken kwam het nieuws snel naar buiten. De Amerikaanse ambassadeur Henry Morgenthau rapporteerde dat er sprake was van ‘een campagne van raciale uitroeiing’, die van bovenaf werd aangestuurd. Ook Scheubner-Richter wist zeker dat de moordpartijen niet het werk waren van ‘in opwinding geraakte volksmassa’s’, maar dat ze ‘systematisch en op bevel van de regering’ werden georganiseerd.

Het regime in Istanbul hield zich echter van den domme. Morgenthau kreeg van Enver te horen dat de Armeniërs slechts naar een ‘nieuw onderkomen’ werden gestuurd en aan Scheubner-Richter werd verteld dat de deportaties humaan verliepen. Toch veroordeelden Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland het Ottomaanse optreden in een gezamenlijke verklaring op 24 mei 1915. Het Jong-Turkse bewind maakte zich schuldig aan ‘misdaden tegen de mensheid en de beschaving’. De geallieerden hielden de daders ‘persoonlijk verantwoordelijk’.

Toen het Ottomaanse Rijk op 31 oktober 1918 de wapens moest neerleggen, vluchtten Enver en Talât samen met andere kopstukken van het CEV met een Duitse onderzeeboot naar Odessa. Ze konden daardoor niet voor het tribunaal worden gebracht dat de nieuwe sultan Mehmed V instelde om de verantwoordelijken voor de genocide te berechten. Niet alleen daarom werd dit tribunaal een fiasco. Kort na het einde van de oorlog begon de Jong-Turkse beweging aan een wederopstanding onder leiding van Mustafa Kemal of ‘Atatürk’.

Opererend vanuit Ankara versloegen de kemalisten eerst de republiek die Armeense nationalisten op 4 juni 1918 in het oosten hadden uitgeroepen. Vervolgens drongen ze het leger van Griekenland terug, dat de Egeïsche kust wilde inlijven. Met elke overwinning groeiden de populariteit en de macht van de kemalisten. Ze konden zoveel druk uitoefenen dat het tribunaal in 1920 werd opgeheven. Op dat moment waren slechts drie daders van de Armeense genocide veroordeeld en terechtgesteld.

Wie zijn straf niet ontliep was Talât. De man die de volkenmoord regisseerde vestigde zich na zijn spectaculaire vlucht in Berlijn. De Britse en Sovjet-Russische geheime diensten wilden hem ontvoeren, maar schrokken terug voor een diplomatieke rel met Duitsland. Daardoor kreeg de Armeense socialist Soghomon Tehlirian de kans om het vonnis te voltrekken. Op 15 april 1921 schoot hij Talât voor diens Berlijnse woning dood. De Duitse rechter oordeelde dat Tehlirian was getraumatiseerd doordat de Turken zijn hele familie voor zijn ogen hadden afgemaakt, en sprak hem vrij.

Daarna raakte de Armeense genocide in vergetelheid. In 1923 maakte Atatürk een definitief einde aan de macht van de sultan en stichtte hij de Turkse Republiek. Tal van daders kregen weer hoge posities. Over het lot van de Armeniërs werd in Turkije niet meer gesproken. Ook de buitenlandse belangstelling ebde weg. Alleen geschiedschrijvers refereerden nog aan de moord op de Armeniërs. Zo sprak Winston Churchill in zijn boekenserie over de Eerste Wereldoorlog uit 1929 voor het eerst van een ‘holocaust’ – een term die toen nog niet was gereserveerd voor de latere vernietiging van de Europese Joden door de nationaal-socialisten.

De nazi’s putten inspiratie uit de Armeense genocide. Hoewel de invloed op de Shoah niet moet worden overdreven – die had een eigen dynamiek –, is het opvallend dat Scheubner-Richter een rol speelde in de vroege NSDAP. Tijdens de Bierkellerputsch van 1923 liep hij arm in arm met Hitler, voordat hij door een politiekogel werd gedood. Acht jaar later liet Hitler zich in een interview ontvallen dat hij de Armeense volkenmoord en de onderlinge uitwisseling van burgers door Turkije en Griekenland als voorbeeld beschouwde voor de ‘völkische Flurbereinigung’ die hij voor Duitsland in gedachten had. Het is niet moeilijk te bedenken waarom Hitler dit zei. De vernietiging van de Armeniërs was efficiënt georganiseerd en bijna volledig gelukt, de meeste daders waren ongestraft gebleven en iedereen was weer overgegaan tot de orde van de dag. Vanuit het oogpunt van de daders de perfecte genocide.

Meer lezen

Boeken

Taner Akçam schreef in 2006 De Armeense genocide. Een reconstructie. Hij was de eerste Turkse historicus die openlijk de term ‘genocide’ gebruikte. De overheid in Turkije weigert dit tot op de dag van vandaag te doen. Een overzichtelijk beeld van de gebeurtenissen schetst Ugur Ümit Üngör in Vervolging, onteigening en vernietiging: de deportatie van Ottomaanse Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog (2007). De Britse correspondent Robert Fisk interviewde overlevenden en schreef op basis daarvan De eerste Holocaust. Over de massamoord op de Armeniërs (2003).

Online

Kijk op historischnieuwsblad.nl/links voor documenten, foto’s en kaarten over de Armeense genocide, en voor een lijst van alle gedenktekens die er in de wereld zijn opgericht voor de slachtoffers.

De Nederlandse diplomaat Louis Constant Westenenk werd naar Turkije gestuurd om de ‘Armeense kwestie’ op te lossen. Lees het artikel ‘Nederlandse diplomaat moet Armeniërs redden’ op historischnieuwsblad.nl/links.

Andere Tijden maakte een aflevering over de Armeense genocide, en hoe die door Armenen enerzijds en Turken anderzijds gezien wordt. Bekijk de aflevering op historischnieuwsblad.nl/links.

Het NIOD publiceerde de bundel De Holocaust en andere genociden. Een van de hoofdstukken gaat in op de Armeense genocide. Lees het stuk op historischnieuwsblad.nl/links.