Vanaf het einde van de jaren zestig wordt de kennis van leerlingen in de laatste klas van de basisschool getest. De met de computer nagekeken Citotoets was bedoeld om scholieren zo objectief mogelijk te beoordelen en zo sociale verschillen te verkleinen. In de praktijk stimuleert hij echter een onderwijssysteem dat gericht is op onafgebroken selecteren, meende zelfs de ontwerper van de toets.
De meeste basisschoolleerlingen krijgen hem sinds begin jaren zeventig voor de kiezen: de gevreesde Citotoets, officieel de Eindtoets Basisonderwijs, die mede bepaalt naar welk middelbareschooltype de leerling gaat. Wordt het havo of gymnasium? We zijn er zo mee vertrouwd geraakt dat we ons het pre-Citotijdperk nauwelijks meer kunnen voorstellen. Maar waarom kwam die toets er eigenlijk?
Na de Tweede Wereldoorlog ontstaan er nieuwe ideeën op onderwijsgebied. Al in 1951 lanceert minister van Onderwijs Theo Rutten het Plan-Rutten voor een nieuw onderwijsstelsel. In overeenstemming met de doorbraakgedachte wil hij onder meer de (sociale) scheidslijnen binnen het onderwijs verkleinen. Men wil af van de vanzelfsprekendheid waarmee kinderen van de arbeidersklasse voor de ambachts- of huishoudschool kiezen, meisjes uit de middenstand voor de middelbare meisjesschool en kinderen van welgestelden voor het gymnasium.
Op dat moment is er echter weinig draagvlak voor het plan te vinden. Pas in 1963, onder minister van Onderwijs Jo Cals, krijgen de ideeën vorm in de Mammoetwet, die in 1968 in werking treedt. Maar het Koninklijk Besluit (KB) van 22 juli 1965 realiseert al een daadwerkelijke democratisering van het onderwijs. Dat verplicht basisscholen om leerlingen die naar het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (vhmo, later havo, vwo en gymnasium) willen, te onderwerpen aan een schoolvorderingstoets, een proefklas, een psychologische test of een toelatingsexamen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Aanleiding voor dit besluit was het omzeilen door – met name Amsterdamse – lycea van de wettelijk verplichte toelatingsexamens voor de hogere burgerschool (hbs) en de middelbare meisjesschool (mms). De lycea huisvesten ook gymnasia, waarvoor als toelatingsvoorwaarde slechts een positief advies van het lagereschoolhoofd geldt. Door alle nieuwe leerlingen als potentiële gymnasiasten te beschouwen trachten de lycea onder de toelatingsexamens uit te komen.
In de eerste Citotoets moeten de kinderen onder meer aangeven dat een evenaar geen kind is dat op zijn vader lijkt, maar een denkbeeldige lijn om de aardbol
‘Dit leidt uiteindelijk tot het ontstaan van de Citotoets,’ vertelt Djien Thio, voormalig adjunct-directeur van Cito en oud-secretaris van de Cito-oprichtingscommissie. Net als andere gemeenten moet Amsterdam een oplossing vinden om aan het KB te voldoen. De Amsterdamse wethouder P.J. Koets van Onderwijs vraagt daarom eind 1965 advies aan een vriend, de directeur van het Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie (RITP) Adrianus Dingeman de Groot (1914-2006). Koets verzoekt De Groot de mogelijkheden te onderzoeken om in het voorjaar van 1966 een schoolvorderingstoets af te nemen onder de zesdeklasleerlingen van de Amsterdamse openbare lagere scholen.
In vier maanden tijd ontwikkelt De Groot de Amsterdamse Schooltoets. Hij werkt nauw samen met enkele docenten uit het basisonderwijs en professor Idenburg van het Nutsseminarium voor Pedagogiek, dat zorg draagt voor een didactisch verantwoorde inhoud van de test. Op dinsdagochtend 29 maart 1966 worstelen de Amsterdamse zesdeklassertjes zich door een toets met meerkeuzevragen: 36 sommen die moeten worden opgelost, 19 vragen over begrijpend lezen en 25 vragen over algemene kennis (geschiedenis, aardrijkskunde en biologie). Zo moet worden aangegeven dat een hangar niet iets is om Hongaars in te leren, maar om vliegtuigen in op te bergen, en dat een evenaar geen kind is dat op zijn vader lijkt, maar een denkbeeldige lijn om de aardbol. Uit een analyse van alle antwoorden kan uiteindelijk worden afgeleid welke kennis en inzichten een leerling zich op de lagere school heeft eigen gemaakt en welk vervolgonderwijs het beste bij een leerling past.
De Amsterdamse Schooltoets wordt snel overgenomen door scholen in de regio. Thio: ‘Veel scholen vinden de toets een praktische en goedkope oplossing voor het probleem waarvoor het KB hen stelt.’ In steden als Utrecht, Amersfoort en Rotterdam wordt een eigen lokale toets ontwikkeld, die echter niet uit meerkeuzevragen bestaat. De Amsterdamse toets kan (deels) door een machine worden nagekeken en is daarmee efficiënter en goedkoper.
Vijven en zessen
De Citotoets is onlosmakelijk verbonden met de ideeën van De Groot, een briljant wetenschapper. Hij werkt korte tijd als leraar wiskunde en bedrijfspsycholoog en is van 1950 tot 1979 hoogleraar toegepaste psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1961 publiceert hij zijn belangrijkste werk: Methodologie, waarin meten wordt beschouwd als een onmisbare bouwsteen van gedragswetenschappelijk onderzoek. Omdat universitaire middelen voor onderzoek beperkt zijn, richt De Groot het RITP op. Het instituut, dat betaalde onderzoeksopdrachten uitvoert, heeft al snel een groot aantal onderwijsprojecten in portefeuille, waaronder toetsontwikkeling, en is daarmee de feitelijke voorloper van het huidige Cito.
In 1958 maakt De Groot een door het ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen gesubsidieerde studiereis naar Princeton, New Jersey. Hij bezoekt daar de eind jaren veertig opgerichte Educational Testing Service (ETS). Bij deze onafhankelijke non-profitinstelling werken honderden mensen, die enorme aantallen tests verzenden, afnemen en nakijken. Dankzij meerkeuzevragen kan een groot deel van het nakijkwerk aan computers worden overgelaten. Bovendien – en daar is De Groot nog het meest enthousiast over – ontwikkelt deze instantie de toetsen zelf, verricht zij fundamenteel onderzoek op testgebied en verzamelt statistische gegevens om onderwijsdoelstellingen te analyseren.
Hij komt dan ook al in 1958 tot de conclusie dat er ‘in Nederland een grote behoefte bestaat aan een soortgelijk instituut, dat bijvoorbeeld het Centraal Instituut voor Test Ontwikkeling (CITO) kan worden genoemd’. In 1966 publiceert De Groot zijn boek Vijven en zessen, waarin hij de subjectieve, cijfermatige beoordeling van de leerling door de docent bekritiseert en het idee voor een schooltoets verder uitwerkt. ‘Waar de ene leraar een vijf voor geeft, deelt de ander een zeven voor uit. De leraar máákt het cijfer,’ legt hij uit.
Een toets die met meerkeuzevragen en door de computer geanalyseerde antwoorden kennis en inzicht van de basisschoolleerling meet, moet een maximale objectiviteit garanderen. Bovendien wil De Groot met de test veranderingen in het onderwijs tot stand brengen. Hij wil discussie bevorderen over leerdoelen – welke kennis heeft een leerling op de lagere school opgedaan? – en scholen voorzien van een objectief controlemiddel van het door hen gegeven onderwijs.
De Groot krijgt het voor elkaar dat er een commissie wordt gevormd, die concludeert dat er in Nederland behoefte is aan professionele toetsontwikkeling en dat de oprichting van een nationaal instituut wenselijk is. Het advies van de commissie wordt gesteund door minister van Onderwijs Gerard Veringa. In 1968 wordt het Centraal Instituut Toets Ontwikkeling (Cito) opgericht, dat verdergaat op de door de Amsterdamse Schooltoets ingeslagen weg.
Eindje karton
Van begin af aan wordt echter met achterdocht en vrees voor het onbekende op de Citotoets gereageerd. Vooral ouders verkeren in de – onterechte – veronderstelling dat de Citotoets als nietsontziend selectiemiddel het lot bepaalt van het arme zesdeklassertje dat toevallig zijn dag niet heeft bij het invullen ervan. Dat wantrouwen wordt gevoed door sommige middelbare scholen die de toets misbruiken door een minimumscore van de leerling te eisen als toelatingsvoorwaarde.
Symbolisch voor het onbegrip is de bestorming van het Arnhemse Citogebouw door leerlingen en docenten van de Bilthovense Kees Boeke School in februari 1974. Directeur Solberg van Cito wijst erop dat de rebellerende jongeren aan het verkeerde adres zijn. ‘Cito toetst slechts de kennis en inzicht van basisschoolleerlingen. Het zijn de scholen die de toets misbruiken als selectiemiddel.’ Al snel gaat Cito over tot de uitgifte van een Citokrant voor ouders, waarin wordt uitgelegd dat de toets geen examen is en alleen mag worden gehanteerd als ondersteunende indicatie, naast het advies van het hoofd van de school en de wens van de ouders.
‘Moet een stomme machine dit uitermate belangrijke werk beoordelen’
De invoering van de Citotoets betekent voor veel ouders ook een eerste kennismaking met het elektronische monster dat computer heet. Dat analyseert de door hun kind aangestreepte vakjes en lijkt daarmee zijn toekomst te bepalen. ‘Moet een stomme machine dit uitermate belangrijke werk beoordelen,’ sneert A. Hegs in zijn artikel ‘Het kind gaat de computer in’ in Vrij Nederland. ‘Het kind moet met een speciaal potlood een streepje zetten van 1 mm lang en 5 mm breed op een voorgedrukt computerblad, waarvan een ponskaart wordt gemaakt, die vervolgens door een machine wordt gelezen. Waarmee het kind gedegradeerd wordt tot een eindje karton in een machine. 1984 is dichterbij dan we denken.’
Meer inhoudelijke protesten klinken in de regio Amsterdam. Een groepering die zich ‘kritische leraren’ noemt saboteert de Citotoets begin jaren zeventig door vóór aanvang de vragen en antwoorden van het spellingsgedeelte onder leerlingen uit te delen. Zij willen daarmee protesteren tegen het feit dat kinderen met een – uit hun milieu voortkomende – taalachterstand bij voorbaat op lagere scores kunnen rekenen. Om dezelfde reden geeft het Socialistische Onderwijs Front (SOF) in 1975 10.000 exemplaren van een anti-Citotoets-krant uit.
Beide actiegroepen baseren zich op een onderzoek van het Bureau Statistiek van de gemeente Amsterdam. Dat concludeert dat bij een gelijkwaardige score het schoolhoofd een kind uit een arme buurt een lager advies geeft dan een kind uit een rijke buurt. Het bewijst de discriminerende werking van de Citotoets, die enkel leidt tot het vergroten van klassenverschillen in ons land, menen de actiegroepen.
Intellectuele tweedeling
Ondanks alle kritiek groeit Cito uit tot het grootste toetsinstituut van Nederland. Doen begin jaren zeventig 80.000 zesdeklasleerlingen mee aan de toets der toetsen, hun aantal is inmiddels uitgegroeid tot meer dan 160.000. Ruim 80 procent van de basisscholen in ons land neemt de toets af. Een monopoliepositie heeft het Arnhemse instituut nooit gehad, aangezien er tot op heden lokale, door docenten zelf gemaakte toetsen worden afgenomen. Inmiddels is het testinstituut ook in het buitenland actief op het gebied van educatieve toetsen voor scholen, overheid en bedrijven, met name in de Verenigde Staten, Duitsland, Turkije en Japan.
Cito mag dan succesvol zijn, de belangrijkste man achter de toets, De Groot, was enigszins teleurgesteld in zijn resultaat. ‘Zijn’ toets wordt toch te veel gebruikt als selectiemiddel en te weinig als een instrument om de vorderingen van lagereschoolleerlingen te meten en die terug te koppelen naar het basisonderwijs, zo geeft hij zelf aan. De Groot had liever gezien dat iedere leerling binnen zijn of haar grenzen zo goed mogelijk onderwezen wordt, in plaats van een onderwijssysteem dat gericht is op onafgebroken selecteren. Net als de makers van de anti-Citokrant in 1975, die vreesden dat het systeem een kleine intellectuele elite creëert, met als bijkomstige tegenhanger een grote groep afvallers. Het probleem is nog steeds actueel. Met name taalachterstand onder allochtone leerlingen wordt door critici aangewend om aan te tonen dat de Citotoets een tweedeling in de maatschappij stimuleert.
Eén niet-onbelangrijk doel weet De Groot in ieder geval wel te bereiken: de Citotoets leidt met alle erop volgende kritiek tot ongekende interne discussies binnen en maatschappelijke betrokkenheid bij het Nederlandse onderwijs. De evaluatie van het basisonderwijs door middel van de toets is bovendien succesvol gebleken. Sinds de jaren zeventig stuurt Cito, tegelijk met de leerlingenprestaties, het ‘doelenboek’ naar de basisscholen – tegenwoordig een computerprogramma. Aan de hand van de leerlingenscores kan de basisschool nagaan op welke gebieden zij tekort is geschoten en maatregelen nemen. Zo draagt de toets toch bij aan inhoudelijke verbetering van het Nederlandse basisonderwijs. En daar was het De Groot toch vooral om te doen.
Meer weten
- Adrianus Dingeman de Groots Vijven en zessen. Cijfers en beslissingen: het selectieproces in ons onderwijs (1966) is een inspirerend werk waarin De Groot fel van leer trekt tegen de subjectieve beoordeling van leerlingen door docenten.
- In Testmethoden ten dienste van het onderwijs. Rapport over een Amerikaanse studiereis (1958), het verslag van de Groots bezoek aan het Educational Testing Service, wordt voor het eerst de naam Cito genoemd. Adrianus Dingeman de Groot, Amsterdamse schooltoetsen. Verslag van het eerste onderzoek L.O.-Schooltoets (1966), vertelt over de ontwikkeling van de Amsterdamse Schooltoets, de voorloper van de Citotoets.